1) | wist |
|
Uit de aangeslagen plakkaten des konings; zie Esth. 4:8.
|
|
2) | al wat er geschied was, |
|
Te weten, belangende het ombrengen der Joden.
|
|
3) | een zak aan |
|
Dat is, een treurkleed, hetwelk hij met as bestrooide. Zie Joz. 7:6.
|
|
4) | der stad, |
|
Te weten, Susan.
|
|
5) | tot voor de poort |
|
Dat is, in de straat, die voor de poort van des konings paleis was; gelijk onder, Esth. 4:6.
|
|
6) | bekleed met een zak. |
|
Hebreeuws, in een kleed des zaks.
|
|
7) | in alle |
|
Hebreeuws, en in alle landschap en landschap.
|
|
8) | het woord des konings |
|
Dat is, het plakkaat.
|
|
9) | vele lagen in zakken en as. |
|
Hebreeuws, zak en as was velen onderleid, of onderspreid; dat is, velen die een zak aanhadden, lagen in de as, gelijk Jona 3:6.
|
|
10) | jonge dochters |
|
Versta hier, staatsjonkvrouwen.
|
|
11) | te kennen; |
|
Te weten, hoe zich Mordechai aanstelde, Esth. 4:1,2.
|
|
12) | en zijn zak |
|
Te weten, opdat hij weder ten hove mocht komen en zij des te gevoegelijker met hem van alles spreken en zich beraden mocht.
|
|
13) | kamerlingen |
|
Hebreeuws, gesnedenen. Anders, ontmanden.
|
|
14) | welke hij |
|
Of, welken.
|
|
15) | voor haar gesteld had, |
|
Hebreeuws, voor haar aangezicht gesteld had; dat is, die op haar dienst passen zouden.
|
|
16) | wat dit, |
|
Dat is, zij vraagde waarom hij dus bedroefd was en een zak aangetrokken had.
|
|
17) | waarom dit ware. |
|
Dat is, zij vraagde waarom hij dus bedroefd was en een zak aangetrokken had.
|
|
18) | al wat hem wedervaren was, |
|
Te weten, hetgeen Esth. 3: beschreven staat.
|
|
19) | verklaring van het zilver, |
|
Zie boven, Esth. 3:9.
|
|
20) | voor de Joden, |
|
Of, tegen de Joden; dat is, opdat het hem zou geoorloofd wezen de Joden te verdelgen, gelijk hier volgt.
|
|
21) | het afschrift |
|
Of, afschrift, of copie.
|
|
22) | gegeven was, |
|
Dat is, gepubliceerd, aangeslagen, of aangeplakt was.
|
|
23) | haar gebood, |
|
Te weten, in Modechia's haars opvoeders, naam, die te dien aanzien nog enige autoriteit over haar behouden had, ofschoon Esther nu koningin was. Zie boven, Esth. 2:20.
|
|
24) | van hem te verzoeken |
|
Hebreeuws, van zijn aangezicht; dat is, dat hijzelf in eigen persoon zulks deed, zonder iemand anders daartoe te gebruiken.
|
|
25) | gaf hem bevel |
|
Dat is, zij gaf hem antwoord, dat zij hem belastte aan Mordechai te brengen.
|
|
26) | Alle knechten des konings, |
|
Dit zijn de eigen woorden, die Hatach Mordechai zou zeggen van Esthers wege.
|
|
27) | het volk, |
|
Alsof zij zeggen wilde: Alle man weet het wel, zelfs die ver van het hof en deze stad wonen.
|
|
28) | dat al wie tot den koning ingaat, |
|
Zie Herodotum in Thalia.
|
|
29) | in het binnenste voorhof, |
|
Deze plaats was voor dat deel van het koninklijk paleis, waar zich de koning onthield. Zie onder, Esth. 5:1.
|
|
30) | zijn enig |
|
Dat is, des konings onwederroepelijke wet. Of aldus: Enerlei wet zij van dien; te weten, man of vrouw, die zulks doet. Vergelijk Dan. 2:9.
|
|
31) | vonnis zij, |
|
Zie onder, Esth. 5:2.
|
|
32) | toereike, |
|
Hebreeuws, uitstrekke.
|
|
33) | levend blijve; |
|
Hebreeuws, leve.
|
|
34) | gaven de woorden |
|
Dat is, men gaf.
|
|
35) | Mordechai, |
|
Mordochai, alzo staat hier, maar doorgaans Mordechai.
|
|
36) | in uw ziel, |
|
Dat is, bij uzelven.
|
|
37) | in het huis des konings, |
|
Dat is, omdat gij in het huis des konings zijt.
|
|
38) | enigszins |
|
Hebreeuws, zwijgende zult zwijgen.
|
|
39) | te dezer tijd, |
|
Te weten, nu de Joden in zulk een bedroefden staat zijn.
|
|
40) | verkwikking |
|
Hebreeuws, ademing, ademtocht. Vergelijk Exod. 8:15; 1 Sam. 16:23.
|
|
41) | maar gij |
|
Hij wil zeggen, indien gij in dezen uitersten nood geen medelijden bewijzen, noch hulp doen zult aan uw landslieden en bloedvrienden, zo zal de Heere deze uw kleinhartigheid waarlijk straffen.
|
|
42) | om zulken tijd |
|
Hij wil zeggen: vermoedelijk zoudt gij tot dezen koninklijke waardigheid niet gekomen zijn, ten ware dat God u had willen gebruiken om zijn volk te dezen tijde te verlossen.
|
|
43) | vast voor mij, |
|
Zij wil zeggen: In uw vasten en bidden zult gij mijner bij God gedenken, dat Hij zijn zegen wil geven tot de voorbede, die ik den koning doen zal.
|
|
44) | in drie dagen, |
|
Dit vasten heeft maar geduurd twee nachten, een vollen dag en twee delen van dagen. Want ten derden dage is Esther tot den koning gegaan, Esth. 5:1. Zie dergelijke manier van spreken Matth. 12:40, van het verblijf van Jona in den buik van den walvis, en van Christus in het graf.
|
|
45) | naar de wet is. |
|
Van welke boven, Esth. 4:11, gesproken wordt.
|
|
46) | Wanneer ik dan omkome, |
|
Het is zoveel alsof Esther zeide: Ik ben gewillig mijn leven in gevaar des doods voor mijn volk te stellen, en te verwachten wat God geven zal. Dusdanige manier van spreken gebruikt ook Jakob, Gen. 43:14; zie de aantekening aldaar.
|
|