1) | het juk zijn, |
|
Dat is, slavernij of dienstbaarheid, welke een juk wordt genoemd, om de zwaarte en lastigheid daarvan in die tijden.
|
|
2) | niet gelasterd worde. |
|
Namelijk alsof de Christelijke godsdienst de dienstknechten of slaven, onder den dekmantel van de christelijke vrijheid, aan hunne heren onttrok of van hunne gehoorzaamheid, ondanks dat zij hunne heren zijn, losmaakte.
|
|
3) | deze weldaad mede deelachtig zijn. |
|
Namelijk de verlossing door Christus verworven. Anderen verstaan dit van de weldaad welke de dienstknechten van hunne heren wederom hebben te verwachten, die, wanneer zij gelovig zijn, niet zullen nalaten der dienstknechten trouwen dienst met dergelijke zorg en weldaad te belonen; en zetten het over: die dit weldoen weder zullen aannemen of vergelden.
|
|
4) | een andere leer leert, en |
|
Namelijk gelijk ik geleerd heb.
|
|
5) | niet overeenkomt met |
|
Grieks niet komt tot de gezonde woorden; dat is, daaraan niet vasthoudt.
|
|
6) | weet niets, maar |
|
Namelijk hoewel hij zichzelf wijs acht, of gaarne voor wijs zou gehouden worden.
|
|
7) | hij raast omtrent |
|
Grieks is ziek, of krank; namelijk van zinnen of verstand, gelijk dwaalgeesten en bedriegelijke leraars plegen, die de eenvoudige leer der godzaligheid te gering achten, en daarom met hogere spitsvondigheden of nieuwe leringen voor de gemeente zoeken te pronken, welke de apostel verklaard ongezond van verstand te zijn, omdat zij de gezonde leer verwerpen of voorbijgaan.
|
|
8) | is een groot gewin |
|
Dat is, in de godzaligheid zelve is het grootste gewin gelegen, dewijl die de belofte heeft des tegenwoordigen en des toekomenden levens, gelijk hij 1 Tim. 4:8 spreekt.
|
|
9) | met vergenoeging. |
|
Dat is, met een gemoed, dat genoeg heeft en tevreden is met hetgeen hem de Heere verleent, welke vergenoeging ook zelf uit de godzaligheid spruit. Want die Christus heeft, die heeft alles met Hem.
|
|
10) | vergenoegd zijn. |
|
Namelijk zonder naar andere rijkdommen gierig te staan.
|
|
11) | rijk willen worden, |
|
Dat is, hunne zinnen daarmede te zeer bekommeren, of met al te grote begeerte trachten om rijk te worden.
|
|
12) | in den strik, |
|
Namelijk des duivels, die hen door deze begeerte van rijk te worden tot vele onbehoorlijke dingen verzoekt, en als met een strik in de wereld vasthoudt. Zie Matth. 6:24.
|
|
13) | geldgierigheid is een wortel |
|
Grieks liefde des gelds.
|
|
14) | van het geloof, |
|
Dat is, van de gezonde leer des geloofs.
|
|
15) | met vele smarten doorstoken. |
|
Dat is, hunnen zielen met angst en zorg vele kwellingen aangedaan, om die te vergaderen, en als zij vergaderd zijn, om die te behouden. Waarom Christus haar ook bij doornen vergelijkt, Matth. 13:22, die de mensen kwetsen en het goede zaad verstikken.
|
|
16) | o mens Gods, |
|
Aldus noemt de Schrift degenen, die door Gods Geest worden geregeerd, en in het bijzonder de trouwe profeten en leraars. Zie 2 Kon. 1:9, enz.; 2 Tim. 3:17.
|
|
17) | strijd des geloofs, |
|
Dat is, benaarstig u met alle vlijt niet alleen in het prediken van het woord des geloofs, maar ook in het beleven daarvan, 2 Tim. 4:7.
|
|
18) | grijp naar het eeuwige leven, |
|
Ene gelijkenis, genomen van degenen die om den prijs lopen, en al lopende hunne handen uitsteken om te grijpen, als zij omtrent den eindpaal komen. Zie 1 Cor. 9:24; Filipp. 3:13,14.
|
|
19) | de goede belijdenis beleden |
|
Namelijk van Christus getrouw te zullen dienen, toen gij van mij tot een evangelist in de tegenwoordigheid der ouderlingen zijt verkoren. Zie hiervoor 1 Tim. 4:14.
|
|
20) | levend maakt, en voor |
|
Dat is, onderhoudt en alles het leven geeft, wat leven heeft, Hand. 17:25; ja ook tot het leven verwekt hetgeen reeds gestorven is; hetwelk Paulus hierbij doet, om Timotheus tegen alle gevaar des doods te versterken.
|
|
21) | Die onder Pontius Pilatus |
|
Of, die voor. Zie hiervan Joh. 18:37, enz.
|
|
22) | dit gebod houdt, onbevlekt |
|
Dat is, deze bevelen, die ik u tot hiertoe heb gegeven, zelf onderhoudt en anderen beveelt te onderhouden.
|
|
23) | vertonen zal de zalige |
|
Dat is, te voorschijn zal brengen uit den hemel om te oordelen de levenden en de doden.
|
|
24) | alleen machtige Heere, |
|
Zo wordt God de Vader alleen wijs, 1 Tim. 1:17, en alleen goed genoemd, Matth. 19:17, en in het volgende vers 1 Tim. 6:16 gezegd de onsterfelijkheid alleen te bezitten, omdat hij die alleen van zichzelf en volmaakt heeft. En de apostel spreekt hier zo, niet om Christus hier uit te sluiten, die deze titels ook worden gegeven, Openb. 1:8, en Openb. 19:16, en elders, maar om God zo van alle schepselen te onderscheiden, en om aan te wijzen, dat wij geen macht, die tegen ons is, in de wereld hebben te vrezen, wanneer wij ons beroep getrouw uitvoeren, en derhalve God voor ons hebben, die door Christus eenmaal alles zal richten. Zie ook Joh. 17:3.
|
|
25) | een ontoegankelijk licht bewoont; |
|
Dat is, een volmaaktheid en heerlijkheid in zichzelf bezit, die niemand kan begrijpen, gelijk het woord licht ook genomen wordt; 1 Joh. 1:5, enz.
|
|
26) | gezien heeft, noch zien kan; |
|
Namelijk met het oog des lichaams, dewijl hij een geestelijk wezen is, gelijk hij daarom onzienlijk genaamd wordt; 1 Tim. 1:17. Zie ook Joh. 1:18, en 1 Joh. 4:20.
|
|
27) | wereld, dat zij niet hoogmoedig |
|
Grieks eeuw.
|
|
28) | alle dingen rijkelijk verleent, |
|
Zelfs ook de rijkdommen.
|
|
29) | om te genieten; |
|
Grieks tot genieting; namelijk met dankbaarheid en matigheid. Zie Deut. 8:10, enz.
|
|
30) | gemeenzaam; |
|
Deze deugd van gemeenzaamheid wordt gesteld tegen den trots en de teruggetrokkenheid van sommige rijken, die de kleinen en armen verachten, en zelfs niet willen te woord staan. Anderen nemen het voor een gemeenzaamheid om aan anderen gaarne alle vriendschap en hulp te bewijzen, gelijk de mededeelzaamheid, welke voorafgaat, alleen de goederen aangaat. Zie Gal. 6:6; Hebr. 13:16.
|
|
31) | een goed fondament tegen het |
|
Namelijk van hoop; niet dat de weldadigheid der rijken zulks verdient, maar omdat deze een vrucht is des geloofs, en God beloofd heeft deze uit genade om Christus' wil te belonen. Zie Hebr. 13:21, en 1 Petr. 2:5.
|
|
32) | het pand u toebetrouwd, |
|
Dat is, de gezonde leer des geloofs, welke u als een pand is te bewaren gegeven, om het wel aan te leggen en ook anderen te bewaren te geven.
|
|
33) | het ongoddelijk ijdel-roepen, |
|
Grieks heilige ijdele roepingen; waardoor de apostel weder de spitsvondige krakelingen der bedriegelijke leraars verstaat, die door hen met grote heftigheid en roepen zonder stichting worden gevoerd.
|
|
34) | tegenstellingen |
|
Namelijk zo tegen de gezonde leer, als ook zelfs tegen elkander in zaken waar geen zaligheid aan hangt, gelijk de bedriegelijke leraars pelgen van de ene ijdele kwestie tot de andere te vervallen.
|
|
35) | voorgevende, zijn |
|
Dat is, daarvan belijdenis doende, en zichzelf voor zulken uitgevende.
|
|
36) | van het geloof |
|
Dat is, van de gezonde leer des geloofs, gelijk 1 Tim. 6:10.
|
|
37) | afgeweken. |
|
Of gemist; gelijk iemand die het doel mist; wanneer hij scheen te schieten. Want zulken mensen overkomt dit dikwijls, dat zij door hunne spitsvondigheid en ijdele wijsheid van de ware wijsheid vervallen. Zie 2 Tim. 2:18.
|
|
38) | De genade zij met u. Amen. |
|
Zie hiervoor het besluit van de anderen brieven.
|
|