1)Ziklag,
Zie van deze stad de aantekening 1 Sam. 27:6.
 
2)toen hij nog besloten was
Te weten, toen hij uit vrees voor Saul zich moest verbergen in holen, spelonken en rotsstenen en op de bergen. Anders, [uitgesloten;] te weten, uit de publieke bijeenkomsten van het volk Gods, ja uit het gehele land der Israëlieten, vanwege Sauls tirannie.
 
3)de helden,
Te weten, die in 1 Kron. 11: genoemd staan.
 
4)rechts en links
Dat is, zij waren zo vaardig in het werpen met hun linker- als met hun rechterhand. Zie dergelijke Richt. 20:16.
 
5)van de broederen
Dat is, van zijn maagschap, of bloedverwanten. Dit hebben die mannen gedaan, bezijden stellende de maagschap, en ziende op de rechtvaardige zaak Davids in het ongelijk, dat Saul hem aandeed. Aldus heeft zelfs Jonathan, de zoon van Saul, de zaak van David voorgestaan, hoewel hij bij zijn vader gebleven is.
 
6)Ook scheidden
Hij wil zeggen, zij zonderden zich af van de andere Israëlieten, die Saul nog aanhingen, en zij vervoegden zich bij David.
 
7)die vesting
Sommigen verstaan dit van den burg te Ziklag; anderen van de spelonk Adullam: anderen van Engedi.
 
8)toegerust
Hebreeuws, ordinerende.
 
9)waren aangezichten
Te weten, verschrikkelijk aan te zien, alsof zij leeuwen waren.
 
10)als de reeen
Deze lof wordt ook Asahel, den broeder van Joab, gegeven; 2 Sam. 2:18.
 
11)dezelve vol was
Zie Joz. 3:15.
 
12)der laagten,
Welverstaande, die bij de Jordaan waren.
 
13)hun tegemoet,
Hebreeuws, voor hun aangezicht.
 
14)ten vrede
Dat is, vredeshalve.
 
15)daar toch
Dat is, daar ik toch niet schuldig ben van iemand geweld, of moedwillig kwaad of onrecht gedaan te hebben.
 
16)toog Amasai aan,
Dat is, de Geest des Heeren, namelijk, de geest der kloekmoedigheid en vrijmoedigheid kwam over Amasai, dat hij daarmede als met een kleed versierd werd, alzo dat hij een extraordinaire vrijmoedigheid had om David aldus aan te spreken. Zie deze manier van spreken Richt. 6:34, en elders.
 
17)overste
Hebreeuws, het hoofd.
 
18)der hoofdlieden,
Anders, van dertig.
 
19)alhoewel
Versta, dat David met zijn mannen de Filistijnen niet heeft geholpen in dezen strijd tegen Saul en de Israëlieten.
 
20)met raad,
Dat is, nadat zij, met elkander hierover raad gehouden hebbende, niet raadzaam gevonden hadden dat David bij hen in het leger blijven zou.
 
21)Met gevaar van
Hebreeuws, met onze hoofden zou het tot Saul zijn heer vallen. Zie dergelijke manier van spreken boven, 1 Kron. 11:19.
 
22)zou hij tot Saul,
Anders, zal hij tot Saul zijn heer vallen; te weten, indien hem toegelaten werd met ons ten strijde te trekken.
 
23)naar
Te weten, nadat hij van den koning der Filistijnen was afgedankt; 1 Sam. 29:10,11.
 
24)Ziklag
Deze stad had de koning der Filistijnen David gegeven; 1 Sam. 27:6.
 
25)een leger Gods.
Dat is, een zeer groot en treffelijk leger. Alzo staat er Ps. 36:7 bergen Gods, en Ps. 80:11 cederen Gods; dat is, hoge. En Nineve een stad Gods; dat is, een zeer grote stad. Zie de aantekening Gen. 13:10.
 
26)het koninkrijk
Zie boven op het einde van 1 Kron. 10, en in het begin van 1 Kron. 11.
 
27)naar den mond
Dat is, gelijk de Heere bevolen had, toen Hij David tot koning deed zalven door Samuël, 1 Sam. 16.
 
28)was overste
Versta dit alzo, dat hij de overste der priesters was, onder den hogepriester Abjathar. Zie 1 Sam. 23:9, of overste der priesters, die hier gezegd worden tot David gekomen te zijn.
 
29)huis waren
Dat is, geslacht.
 
30)de broederen van Saul,
Dat is, bloedverwanten.
 
31)want tot nog toe
Dat is de reden, waarom dat er maar drie duizend Benjaminieten tot David gekomen waren.
 
32)die het met het huis
Hebreeuws, die de wacht des huizes Sauls wachtten. De Benjaminieten hielden lang de zijde van Saul, omdat hij uit hun stam gesproten was. Zie 2 Sam. 2.
 
33)mannen van naam
Zie de aantekening Gen. 6:4.
 
34)van den halven stam
Te weten, die op deze zijde der Jordaan in het land Kanaän woonden, want de andere helft, die op gene zijde der Jordaan woonde, is met de Rubenieten en Gadieten tot David gekomen, 1 Kron. 12:37.
 
35)ervaren waren
Dat is, verstandige en ervaren mannen, die goeden raad konden geven, op welken tijd men allerbest wat zou mogen of kunnen doen of laten, hetzij in den krijg en politie, gelijk Esth. 1:13, of ook in de landbouwerij.
 
36)woord;
Hebreeuws, mond.
 
37)een slagorde
Versta hierbij, zij waren vaardig, of ervaren; of kwamen, gelijk 1 Kron. 12:38.
 
38)onwankelbaar hart;
Hebreeuws, met niet hart en hart; dat is, niet meer met een gedeeld of dubbel hart, maar oprecht en bestendig.
 
39)kwamen met een volkomen hart
Dat is, nadat zij tevoren zich wel bedacht hadden, kwamen zij met een oprecht eenvoudig hart.
 
40)daar bij David
Te weten, te Hebron.
 
41)etende en drinkende;
Dat is, goede sier makende.
 
42)want
Hij wil zeggen dat de Hebronieten zich voorzien hadden met spijs en drank, om hun broeders te trakteren.
 
43)hun broeders
Te weten, de Israëlieten, die te Hebron woonden.
 
44)naasten aan hen,
Dat is, die daarbij of daaromtrent, rondom heen woonden.
 
45)klein vee
Dat is, schapen en geiten.