1)deze woorden geëindigd had,
Namelijk tot nog toe in de voorgaande hoofdstukken verhaald; zodat Christus zijn profetisch ambt dusverre volbracht hebbende, nu begint zijn priesterambt nader te treden.
 
2)pascha is,
Het is een Hebreeuws woord, betekenende een voorbijgang of overschrijding, waarmede genaamd werd het eerste van de drie grote jaarlijkse feesten der Joden, gehouden op de veertiende dag der eerste maand, die met onzen Maart bijna overeenkwam; ingesteld ter gedaachtenis van de verlossing der kinderen Israëls uit Egypte, en inzonderheid van dat de slaande engel, die de eerstgeborenen der Egyptenaars doodde, de huizen der Israëlieten voorbijging. Zie hiervan Exod. 12. Op welken tijd Christus ook heeft willen geslacht worden, omdat het slachten van het paaslam daarvan een voorbeeld was. Zie 1 Cor. 5:7,8.
 
3)de overpriesters
Uit dezen allen bestond in dien tijd de hoge Raad der Joden, bij welken de allerzwaarste zaken verhandeld werden, waarvan de hogepriester het hoofd en de overste was.
 
4)in de zaal des hogepriesters,
Of, in het hof, of paleis.
 
5)Kajafas.
Van dezen Kajafas zie ook Joh. 11:49 en bij Jos. Antiq. lib. 18, cap. 3,6.
 
6)met listigheid
Omdat zij het openbaar niet durfden doen, uit vrees van het volk.
 
7)Niet in het feest,
Dat is, laat ons niet wachten tot op het feest, maar hetzelve voorkomen gelijk ook geschied is.
 
8)den melaatse,
Niet die toen melaats was, want zulkem mochten in de steden of vlekken niet wonen, en men nocht met hen niet eten of omgaan. Num. 5:2, maar die òf zulks geweest was, òf zulk een toenaam had van zijne voorouders.
 
9)zeer kostelijke zalf,
Grieks, van zwaren prijs; die uitgedrukt wordt Mark. 14:5.
 
10)duur verkocht
Grieks, voor veel.
 
11)een goed werk aan mij gewrocht.
Dat is, hetgeen zij aan mij gedaan heeft, is welgedaan.
 
12)niet altijd.
Namelijk naar mijn lichamelijke tegenwoordigheid, want naar zijne godheid en genade zal Hij altijd bij ons blijven; Matth. 28:20.
 
13)gegoten heeft,
Grieks, geworpen.
 
14)tot ene voorbereiding van
Niet dat deze vrouw zulks voorgehad heeft, maar omdat Gods voorzienigheid hetzelve zo heeft bestuurd, dat zijn lichaam juist vóór zijn sterven alzo zou gezalfd worden; gelijk de dode lichamen der personen van aanzien alzo tot de begrafenis werden bereid, Gen. 50:2. Zie ook Mark. 14:8. Gelijk het Griekse woord zulk ook medebrengt.
 
15)overleveren?
Namelijk heimelijk, zonder moeite en buiten kennis van het volk.
 
16)toegelegd
Of toegezegd of toegewogen; gelijk dit woord ook zomtijds genomen wordt alzo men eertijds het geld placht toe te wegen, Gen. 23:16; 1 Kon. 20:39.
 
17)zilveren
Grieks, zilverlingen. dit woord wannneer het aldus alleen gesteld wordt, betekent gemeemlijk een sikkel, welke was òf des heiligdoms, doende omtrent een halven rijksdaalder; òf een gemene, doende half zoveel.En dit was de prijs waarmede een slaaf, die door een anders os gedood was, geboet moest worden. Exod. 21:23, en het schijnt dat zij Christus niet meer waardeerden dan een slaaf placht gewaardeerd te zijn, gelijk God hierover klaagt bij Zach. 11:12,13 en hetzelfde in het volgende Zach. 12:9 aangewezen wordt.
 
18)gelegenheid,
Of, bekwamen tijd.
 
19)eersten dag
Dat is, op dien dag als men des avonds moest beginnen de ongehevelde broden te eten en het Pascha te slachten.
 
20)zulk enen,
Alzo spreekt men, als men een persoon met zekere tekenen aanwijst, wiens naam men niet uitdrukt; Ruth 4:1. De tekenen van dezen man worden aangewezen Mark. 14:13; Luk. 22:10.
 
21)het pascha.
Dat is, het paaslam; een oneigenlijke manier van spreken, zeer gebruikelijk in de Heilige Schrift als er van sacramenten gesproken wordt.
 
22)het avond geworden was,
Christus heeft dan het pascha gegeten ter rechter tijd, op den avond van den veertienden dag, gelijk God bevolen had, Exod. 12:6,18; Lev. 23:5. Doch de Joden hebben hetzelve toen ter tijd eerst gegeten des anderen daags des avonds, gelijk blijkt uit de gehele geschiedenis en inzonderheid Joh. 18:28. Hetwelk geschiedde uit een oud gebruik, waardoor zij, als de veertiende dag viel op den dag voor den sabbat, denzelven verzetten op den volgenden sabbat, opdat zij niet genoodzaakt zouden zijn twee dagen aan elkander van hun werk te rusten. Zo is dan Christus, het ware pascha, op den rechten dag van God geordonneerd voor onze zonden opgeofferd.
 
23)Die de hand
Dat is, een die met mij dagelijks eet, die mijn huis- en tafelgenoot is. Zie Ps. 41:10; Mark. 14:20; Joh. 13:18. Niet dat Christus toen juist met hem tezamen indoopte; want zo zouden de discipelen zekerlijk hebben kunne weten wie hij was.
 
24)wee dien mens,
De voorzienigheid Gods verontschuldig dan de mensen niet die kwaad doen.
 
25)Gij hebt het gezegd.
Dat is ene manier van spreken wanneer men ene zaak niet ronduit wil zeggen, maar evenwel niet ontkent. Zie hiervan Matth. 26:64,65. Verg. met Mark. 14:62.
 
26)als zij aten,
Dat is, toen zij na het eten des paaslams nog aan tafel zaten.
 
27)gezegend hebbende,
Luk. 22:19, en Paulus 1 Cor. 11:24, in plaats van gezegend hebbende, gebruiken het woord gedankt hebbende, gelijk sommige Griekse boeken hier ook hebben. Zodat zegenen en danken of dankzeggen voor eenzelfde zaak genomen worden en betenen het brood, alsook daarna den wijn, van algemeen gebruik afzonderen den door dankzegging tot God heiligen, of tot een heilig gebruik toeëigenen, gelijk Gen. 2:3, de zevende dag van God gezegend en geheiligd wordt.
 
28)dat is
Namelijk brood, gelijk de zaak zelve uitwijst en Paulus verklaart 1 Cor. 10:16.
 
29)mijn lichaam.
Dat is, een teken zijns lichaams; naar de manier van spreken in de sacramenten gebruikelijk, gelijk hiervoor een lam een pascha genoemd wordt, Matth. 26:19. Het brood is de gemeenschap des lichaams van Christus, 1 Cor. 10:16, en de drinkbeker het Nieuwe Testament, 1 Cor. 11:25, omdat het tekenen en zegelen zijn van onze gestelijke gemeenschap met Christus, en van het Nieuwe Testament, hetwelk met zijn bloed is bevestigd.
 
30)dien, zeggende:
Namelijk drinkbeker.
 
31)mijn bloed,
Dat is, een teken van mijn bloed, gelijk tevoren Matth. 26:26, het brood zijn lichaam genaamd wordt.
 
32)vergoten wordt
Dat is, kort hierna uitgestort zal worden. Zie hiervan Hebr. 9:14,15, enz, waar de apostel van dit bloed des Nieuwe Testaments een brede verklaring doet, met ene tegenstelling van het bloed des Oude Testaments.
 
33)dien dag,
Sommigen verstaan dit van den tijd van veertig dagen na zijne opstanding, in welke Hij met zijne discipelen gegeten en gedronken heeft, Hand. 10:41. anderen, van de eeuwige vreugde in het eeuwige leven, hetwelk doorgaans bij een maaltijd vergeleken wordt, Matth. 8:11; Luk. 22:29; Openb. 19:9.
 
34)den lofzang gezongen hadden,
Naar het gebruik der Joden, die toen plachten te zingen enige psalmen, gelijk sommigen menen van de Ps. 113: af tot den Ps. 119: toe.
 
35)aan mij geërgerd worden
Grieks, in mij.
 
36)eer de haan gekraaid zal hebben,
Dat is, eer de mogenstond aankomt, vanner de hanen gemeenlijk voor de laatste maal beginnen te kraaien, Mark. 13:35.
 
37)ene plaats,
Of, gehucht; namelijk van huizen en hoven; Joh. 18:1 zegt dat het een hof was, waar Christus placht te gaan om te bidden.
 
38)twee zonen van Zebedeus,
Namelijk Jakobus en Johannes; Mark. 10:35.
 
39)droevig en zeer beangst te worden.
Met deze woorden wordt te kennen gegeven een uiterste droefheid en benauwdheid, die Hem het bloedige zweet uitgedrukt heeft, Luk. 22:44, en is onstaan, niet zo zeer uit vrees van den aanstaanden wreden dood, die ook vele martelaars onbeschroomd hebben ondergaan, als wel uit het voorgevoel van den last des toorns van God en der helse kwalen, die Hij aan het kruis voor ons geleden heeft; Jes. 53:4,5,6; Gal. 3:13.
 
40)geheel bedroefd
Of aan alle zijden; dat is met droefheid gelijk als omsingeld.
 
41)dan niet één uur met mij waken?
Grieks, zo.
 
42)geest is wel gewillig,
Dat is, uw wil is wel goed, maar wordt verhinderd door uw natuurlijke zwakheid.
 
43)bezwaard.
Namelijk met slaap, door waken en droefheid.
 
44)Slaapt nu
Dit zegt Hij bestraffenderwijze gelijk men dikwijls iemand eindelijk iets schijnt toe te laten als het te laat is, waarvan men hem tevergeefs heeft afgemaand.
 
45)een grote schare
Namelijk een ganse bende krijgsknechten met de dienaars der overpriesters schriftgeleerden. Zie Joh. 18:3.
 
46)Vriend,
Grieks, gezel.
 
47)een van degenen,
Namelijk Petrus. Zie Joh. 18:10.
 
48)hieuw zijn oor af.
Grieks, nam zijn oor weg.
 
49)nemen, zullen
Namelijk zonder wettelijk beroep of last daartoe te hebben.
 
50)door het zwaard vergaan.
Namelijk door bevel der overheid, welke tot dat einde het zwaard gegeven is, om de doodslager met den dood te straffen; Gen. 9:6; Rom. 13:4.
 
51)legioenen engelen
Een legioen was bij de Romeinen een regiment krijgsvolk, bestaande uit enige duizenden, somtijd vier, somtijds zes, en somtijds meer.
 
52)moordenaar,
Of, straatschender.
 
53)tot Kajafas,
Namelijk nadat zij Hem eerst tot Annas hadden gebracht, die Kajafas schoonvader was; Joh. 18:13.
 
54)zaal des hogepriesters,
Of, tot aan het paleis.
 
55)vonden niet.
Namelijk wat met enigen schijn zou kunnen voortgebracht worden, om daarop Hem te veroordelen.
 
56)Deze heeft gezegd:
Dit was een verdraaiing der woorden van Christus, Joh. 2:19, want Christus heeft aldaar niet gezegd: Ik kan den tempel afbreken. enz., maar: breekt gij den tempel af, enz., verstaande dat van den tempels zijns lichaams.
 
57)zweeg stil.
Om daarmede te kennen te geven dat deze zaak zo ongegrond was, dat zij niet waardig was beantwoord te worden.
 
58)Gij hebt het gezegd.
Zie hier voor Matth. 26:25.
 
59)zult gij zien den Zoon des mensen
Dat is, gij zult alsdan metterdaad bevinden, dat Ik de Zoon Gods ben, inzonderheid als gij voor Mij zult moeten verschijnen om geoordeeld te worden.
 
60)verscheurde
Dit plachten de Joden te doen als zij een uiterste droefheid of mishagen over zekere zaak wilden betonen als godslastering, enz. Zie 2 Kon. 19:1.
 
61)gaven Hem kinnebakslagen,
Anders, sloegen Hem met stokjes, of roeden.
 
62)buiten in de zaal;
Namelijk buiten de plaats waar de Joodse Raad vergaderd was, voor welken Christus stond, gelijk blijkt uit Matth. 26:71,75.
 
63)den Galileër.
Zo wordt Hij hier genaamd, omdat Hij te Nazareth was opgevoed, hetwelk ene stad van Galilea was. Zie Matth. 26:71 en Matth. 2:23.
 
64)de voorpoort uitging,
Of, portaal, voorhuis.
 
65)maakt u openbaar.
Namelijk dat gij een Galileër zijt, gelijk Mark. 14:70, en Luk. 22:59, uitdrukken.
 
66)zich te vervloeken en te zweren:
Dat is, den vloek of de wraak van God zichzelven toewensend indien hij Hem kende.
 
67)werd indachtig het woord van Jezus,
Namelijk nadat hem Christus aangezien had. Zie Luk. 22:61.