1)gelijkenissen tot hen te zeggen:
Grieks, parabelen; zie daarvan de verklaring Matth. 13:3.
 
2)Een mens plantte een wijngaard,
Van deze gelijkenis zie de verklaring Matth. 21:33.
 
3)tuin daarom,
Of, heining, heg.
 
4)wijnpersbak,
Namelijk waar de wijn onder de pers inloopt en vergaderd wordt.
 
5)verhuurde dien
Grieks, gaf uit.
 
6)de landlieden,
Of, landbouwers; waardoor hier voornamelijk wijngaardeniers verstaan worden.
 
7)tijd was,
Dat is, ter bekwamer of rechter tijd, wanneer de vruchten, rijp zijnde, ingezameld waren.
 
8)schandelijk behandeld zijnde.
Grieks, onteerd.
 
9)ten laatste tot hen gezonden,
Grieks, den laatsten.
 
10)Hij zal komen,
Dit antwoorden de Farizeën zelf op de vraag van Christus, bij Matth. 21:41, en wordt hier aan Christus toegeschreven, omdat Hij dit antwoord herhaalde en voor goed erkende.
 
11)De steen,
Zie hiervan de verklaring Matth. 21:42.
 
12)dit geschied,
Anders, deze zaak, of dit, namelijk hoofd des hoeks, is van den Heere geworden.
 
13)der Herodianen,
Van de Herodianen zie de verklaring Matth. 22:16.
 
14)in Zijn rede
Of, met hun woord; dat is met hunne vraag.
 
15)vangen zouden.
Het Griekse woord is genomen van de gelijkenis van jagers, en ook van vissers, die door strikken, netten en lagen het wild of de vissen vangen.
 
16)persoon der mensen niet aan,
Grieks, het aangezicht. Zie hiervan Matth. 22:16.
 
17)den weg Gods in der waarheid;
Dat is, de leer, die God voorschrijft om tot de zaligheid te komen.
 
18)penning,
Grieks, denarius; daarvan zie Matth. 18:28.
 
19)Sadduceen kwamen tot Hem,
Van de sekte der Sadduceën zie Hand. 23:8.
 
20)Mozes heeft ons geschreven:
Deze wet behoorde tot de burgerlijke wetten der Joden, en had ook iets ceremonieels, en heeft daarom met den staat der Joden opgehouden.
 
21)zaad verwekken.
Dat is, een zoon, die des afgestorvenen naam voerde en zijn erfgenaam was.
 
22)het doornenbos
Of, braambos, of braam, gelijk Luk. 6:44.
 
23)God is niet een God der doden,
Van den zin en de kracht van dit bewijs zie Matth. 22:32.
 
24)zeer.
Grieks, veel.
 
25)zamen in woorden waren,
Dat is, tezamen twistten met onderling vragen en antwoorden.
 
26)eerste gebod van allen?
Dat is, het voornaamste en grootste van de gehele wet Gods.
 
27)de Heere, onze God,
Met het woord Heere wordt overgezet het Hebreeuwse woord Jehovah, hetwelk betekent het goddelijk wezen, dat van eeuwigheid in en van Zichzelven bestaat, en allen dingen hun wezen geeft.
 
28)verstand, en uit geheel uw kracht.
Of, gedachte; dat is overlegging des verstands.
 
29)deze.
Namelijk deze twee voornaamste geboden.
 
30)brandofferen en de slachtofferen.
Brandoffers waren offeranden, die op het altaar gelegd en aldaar geheel verbrand werden; slachtoffers, waarvan maar één deel op het altaar verbrand werd, en de andere stukken, zo van de priesters en Levieten als van degenen, die offerden, gegeten worden. Zie Lev. 1: en Lev. 2: enz. Hoewel somwijlen dit woord ook breder genomen wordt.
 
31)niet verre van het Koninkrijk Gods.
Overmits deze zijne belijdenis uit een leerzaam gemoed scheen voort te komen, Mark. 12:32, en met de leer van Christus in zoverre overeenkwam; en de bekentenis van de wet een middel kon zijn om hem verder te brengen tot kennis van zichzelven, en alzo voorts tot Christus, Gal. 3:19.
 
32)Zit aan Mijn rechterhand,
Zie hiervan breder Matth. 22:44.
 
33)hoe is Hij zijn Zoon?
Grieks, van waar.
 
34)Wacht u voor de schriftgeleerden,
Grieks, ziet voor u; namelijk dat gij door hunne schijnheiligheid niet bedrogen, of door hun voorbeeld tot dergelijke geveinsdheid niet gebracht wordt.
 
35)lange klederen,
Grieks, Stolais; hetwelk betekent lange rokken of tabbaarden tot de voeten toe, om daardoor te aanzienlijker bij de mensen te wezen. Zodat Christus hier niet verwerpt de klederen, maar de eergierigheid, die daaronder schuilde.
 
36)gegroet zijn op de markten;
Grieks, de groetenissen; namelijk hebben.
 
37)maaltijden;
Grieks, avondmalen.
 
38)zwaarder
Grieks, overvloediger.
 
39)oordeel ontvangen.
Dat is, zwaarder straf in het oordeel.
 
40)schatkist,
Van deze schatkist, zie 2 Kon. 12:9, en Matth. 27:6.
 
41)geld wierp in de schatkist;
Grieks, koper.
 
42)oort.
Grieks, Kodrantes; van het Latijnse Quadrans; dat is, een vierde deel van een obolus, welke was het zesde deel van een drachma zilvers, welk zesde deel, naar onze rekening, is omtrent een stuiver, zodat een quadrans, naar onze rekening, is omtrent een oortje (ruim een cent).
 
43)haar gebrek,
Of, van hetgeen zij zelve gebrek had.
 
44)leeftocht.
Grieks, leven; dat is, wat zij overig en nodig had om te leven.