1) | de kinderen Israëls |
|
Versta, een van de kinderen Israëls, te weten, Achan. Vergelijk Richt. 12:7.
|
|
2) | het verbannene; |
|
Dat is, tegen de wet Gods, de verbannen dingen aangaande.
|
|
3) | Achan, |
|
Hij wordt 1 Kron. 2:7 Achar, dat is verstoorder, genoemd.
|
|
4) | Zabdi, |
|
Hij wordt ook Simri genoemd, 1 Kron. 2:6.
|
|
5) | het verbannene. |
|
Zie boven, Joz. 6:18,19.
|
|
6) | tegen de kinderen Israëls. |
|
Om de zonde eens mans vertoornt zich God over de ganse gemeente der Israëlieten. Zie Joz. 22:20.
|
|
7) | Ai, |
|
Ai lag op een berg, drie mijlen van Jericho westwaarts, in dat deel des lands Kanaän, hetwelk den stam Benjamin is ten deel gevallen. Er is nog een ander Ai geweest in den stam van Gad, hetwelk de Ammonieten hadden ingenomen, waartegen Jeremia profeteert, Jer. 49:3.
|
|
8) | Schebarim toe, |
|
Deze plaats is eerst alzo genoemd na deze nederlaag der Israëlieten. Schebarim betekent brekingen, of verbrekingen, omdat het leger der Israëlieten daar gebroken en vaneen gehouwen is.
|
|
9) | verscheurde Jozua |
|
Tot een teken van grote droefenis en benauwdheid des harten. Zie Gen. 37:29.
|
|
10) | en zij wierpen |
|
Dit plachten de Israëlieten te doen tot een teken van droefenis en verbaasdheid; 1 Sam. 4:12; 2 Sam. 13:19; Jona 3:6; Micha 1:10.
|
|
11) | hebt Gij |
|
Hebreeuws, passerende doen passeren. Hier schijnt Jozua door menselijke zwakheid, vanwege de geleden schade, wat ter zijde af te treden.
|
|
12) | Amorieten, |
|
Versta hieronder, al de zeven volken, die het land, den Israëlieten van God beloofd, bezaten.
|
|
13) | Och, HEERE! |
|
Hebreeuws, in mij Heere. Zie Gen. 43:20.
|
|
14) | wat zult Gij |
|
Alsof hij zeide: Hoe zult Gij uw groten en heerlijken naam behouden, als de Kanaänieten zullen zeggen dat Gij nu de macht niet meer hebt om ons te beschermen en hen te dempen, gelijk Gij vóór deze meermalen gedaan hebt.
|
|
15) | ligt gij dus neder |
|
Hebreeuws eigenlijk: zijt gij nedervallende.
|
|
16) | Israël heeft gezondigd; |
|
Dat is, een onder de Israëlieten; te weten, Achan.
|
|
17) | Mijn verbond, |
|
Dat is, mijn gebod, waartoe zij zich in het verbond verplicht hebben, om hetzelve te onderhouden. Zie boven, Joz. 6:18.
|
|
18) | het verbannene genomen, |
|
Te weten, hetwelk Ik bevolen heb, dat men zou verbannen, Joz. 6:18.
|
|
19) | gestolen, |
|
Te weten, hetgeen men had behoren te brengen in de schatkamer des Heeren, boven, Joz. 6:19.
|
|
20) | gelogen, |
|
Anders, geloochend, ontkend.
|
|
21) | zij zijn in den ban. |
|
Dat is, zij zijn in de straf gevallen, die Ik over deze verbannen volken zou hebben laten komen, dewijl zij zich aan het verbannene vergrepen hebben.
|
|
22) | den ban uit het midden |
|
Dat is, dengene, die verdiend heeft verbannen te zijn, omdat hij zich aan het verbannene vergrepen heeft. Alzo ook onder, Joz. 7:13.
|
|
23) | heilig het volk, |
|
Dat is, maak dat zich het volk reinige en tot heiligheid schikke, door de ceremoniën van God verordineerd, Exod. 19:10.
|
|
24) | geraakt zal hebben, |
|
Hebreeuws, gevat, of, gevangen; te weten, door het lot, hetwelk de Heere regeert; Spreuk. 16:33. Zie 1 Sam. 14:41; Jona 1:7.
|
|
25) | huisgezinnen, |
|
Hebreeuws, huizen.
|
|
26) | man voor man. |
|
Hebreeuws, met mannen.
|
|
27) | het geslacht van Juda |
|
Dat is, stam, of elk geslacht van dien.
|
|
28) | man voor man, |
|
Hebreeuws, bij mannen; dat is, naar de huisgezinnen der vaderen, niet hoofd bij hoofd, iedereen, gelijk Joz. 7:18.
|
|
29) | Geef toch den HEERE, |
|
Hebreeuws, stel. Toen Achan zijn begane misdaad beleed, zo gaf hij God de eer, dat Hij hem recht getroffen had.
|
|
30) | alzo en alzo gedaan. |
|
Te weten, gelijk de Heere gesproken heeft, Joz. 7:11.
|
|
31) | schoon |
|
Hebreeuws, goed.
|
|
32) | Babylonisch overkleed, |
|
Hebreeuws, een mantel van Sinear. Zie Gen. 10:10.
|
|
33) | tweehonderd sikkelen zilvers, |
|
Dit is de helft van den prijs, waarvoor Abraham de dubbele spelonk van Efron gekocht heeft, doende de twee honderd gemene sikkelen vijftig rijksdaalders.
|
|
34) | tong, |
|
Een langwerpig en breedachtig stuk goud, hebbende het fatsoen van een tong, het zij wat het ook moge geweest zijn.
|
|
35) | daaronder. |
|
Te weten, onder den Babylonischen mantel.
|
|
36) | het lag verborgen |
|
Te weten, het goed. Of hij, te weten, de mantel.
|
|
37) | voor het aangezicht des HEEREN. |
|
Dat is, voor de tent der samenkomst, waar de ark, een heilig teken der tegenwoordigheid des Heeren was; want deze ganse handeling is in een algemene samenkomst des volks geschied.
|
|
38) | den zoon van Zerah, |
|
Dat is, neef. Zie Joz. 7:1.
|
|
39) | het dal Achor. |
|
Dat is, het dal der beroerte; naderhand alzo genaamd, vanwege deze geschiedenis, Joz. 7:26.
|
|
40) | beroerd? |
|
Van het woord beroeren, zie 1 Kon. 18:17.
|
|
41) | hem met stenen, |
|
Te weten, Achan; versta hierbij ook al de zijnen, gelijk Joz. 7:26.
|
|
42) | noemde men den naam dier plaats |
|
Anders, noemde; te weten, Jozua.
|
|
43) | het dal van Achor, |
|
Dat is, het dal der beroerte; omdat het ganse volk van Israël hier beroerd en bedroefd was geworden vanwege Achans diefstal, en omdat hij ook door deze schrikkelijke straf daarin was beroerd, Joz. 7:25.
|
|