1)derden dag
Namelijk na Zijn vertrek naar Galilea, waarvan Joh. 1:44 gesproken wordt.
 
2)in Galilea;
Dat is, gelegen in Galilea, omtrent drie uren gaans van Nazareth. Het wordt alzo genaamd om te onderscheiden van een ander Kana, gelegen bij de grenzen van Fenicië, in den stam van Aser, Joz. 19:28.
 
3)genood, en
Grieks geroepen.
 
4)Vrouw,
Zo noemt Christus Zijne moeder, niet uit kleinachting, maar om aan te wijzen dat haar moederlijk gezag, in zaken Zijn ambt aangaande, niet moest gelden, maar alleen Zijn goddelijk beroep.
 
5)wat heb Ik met
Grieks wat is mij en u. Een Hebreeuwse manier van spreken, met zich brengende ene bestraffing. Zie 2 Sam. 16:10, en 2 Sam. 19:22.
 
6)ure is nog niet
Dat is, het is nog de bekwame tijd niet.
 
7)de reiniging der Joden,
Dat is, naar de wijze van de reiniging der Joden, waarvan zie Matth. 15:2, en Matth. 23:25; Mark. 7:4,8; Luk. 11:39.
 
8)metreten.
Elke metreet hield, gelijk sommigen rekenen, omtrent honderd en twintig ponden nats, elk pond nu voor een halve pint gerekend zijnde, zou elke metreet houden omtrent vijftien stoopen. Zodat de watervaten van twee metreten zouden houden omtrent dertig stoopen, en van drie metreten vijf en veertig stoopen.
 
9)hofmeester;
Grieks Architriclinos; dat is, de overste van de eetzaal, die bij ons gemeenlijk schaftmeester of hofmeester genaamd wordt.
 
10)man zet eerst
Grieks mens.
 
11)wel gedronken
Grieks als zij dronken geworden zijn; dat is, door den drank verheugd zijn geworden; want dit woord betekent niet altijd hetgeen eigenlijk dronkenschap genaamd wordt, maar ook een milde nuttiging van den drank, zonder overdaad, tot verheuging. Zie Gen. 43:34; Hagg. 1:6.
 
12)beginsel der
Dat is, het eerste van al de wonderen, die Hij ooit in het openbaar gedaan heeft; of het eerste, dat Hij in Galilea gedaan heeft, gelijk men kan afnemen uit Joh. 4:46,54.
 
13)heerlijkheid
Dat is, de kracht en majesteit Zijner goddelijke natuur.
 
14)geloofden in Hem.
Dat is, werden daardoor in het geloof versterkt dat Hij de Zoon Gods en de ware Messias was. Want dat zij tevoren al geloofden, blijkt uit Joh. 1:41,46,50.
 
15)broeders, en
Dat is, Zijne bloedverwanten. Zie Matth. 12:46.
 
16)pascha der Joden
Dit was het eerste pascha na Zijnen doop, op hetwelk Hij denzelfden tempel nog eens reinigt omtrent Zijn laatste pascha. Zie Matth. 21:12; Luk. 19:45.
 
17)die ossen,
Zie hiervan Matth. 21:12.
 
18)dreef Hij ze
Grieks wierp Hij hen allen uit.
 
19)het geld der
Het Griekse woord betekent klein geld, waarmede het grote geld verwisseld wordt.
 
20)verslonden.
Grieks opgegeten.
 
21)dat Gij deze
Of, waarom, dewijl.
 
22)Breekt dezen tempel,
Grieks ontbindt, of ontdoet.
 
23)Zes en veertig
Namelijk nadat de Joden uit de Babylonische gevangenis waren wedergekeerd; waarvan zie Ezra 4,5,6, en Josefus Antiq. lib. 11, cap. 1,2,3,4.
 
24)tempel Zijns lichaams.
Dat is, van Zijn eigen lichaam, of menselijke natuur, in welke de volheid der Godheid lichamelijk als in haar tempel woont, Col. 2:9, en waarvan deze tempel te Jeruzalem een voorbeeld was.
 
25)geloofden velen in
Namelijk met een blote kennis en toestemming, zonder rechten grond en vertrouwen, gelijk blijkt uit Joh. 2:24.
 
26)wist, wat in
Namelijk als waarachtig God en kenner der harten, Openb. 2:23.