1)zal niet verminderd worden.
Hebreeuws, geen woord; dat is, ding.
 
2)men zeide:
Hebreeuws, zeggende.
 
3)gelijk te voren,
Hebreeuws, als gisteren, eergisteren.
 
4)zij zeggen tot ons:
Te weten, de drijvers; anders, de tichelstenen, zeggen zij tot ons, zult gijlieden maken.
 
5)uws volks!
Te weten, der Egyptenaars, die ons geen stro leveren, en nochtans het gewone dagwerk ons afeisen. Anders, en uw volk, [te weten, de Israëlieten] moeten de schuld hebben.
 
6)dat het kwalijk met hen stond,
Hebreeuws, dat zij in het kwade waren.
 
7)dagwerk op zijn dag.
Hebreeuws, ding; gelijk boven, Exod. 5:13; anders, [levert] het dagwerk op zijn dag.
 
8)De HEERE zie op u
Dat is, de Heere wil een inzien daarin hebben, en kennis nemen van hetgeen gijlieden ons gedaan hebt. Zie Gen. 31:42.
 
9)richte het,
Zie Gen. 15:14, en Gen. 16:5.
 
10)voor Farao, en voor zijn knechten,
Hebreeuws, voor de ogen van Farao, en voor de ogen zijner knechten.
 
11)gevende een zwaard in hun handen,
Dat is, dewijl gij ons in den haat gebracht hebt bij Farao. Zie Gen. 34:30.
 
12)keerde Mozes weder tot den HEERE,
Dat is, hij begaf zich naar een bijzondere plaats, waar hij den Heere zijn en des volks nood en benauwdheid, door het gebed, met hartelijke zuchten mocht klagen en voordragen.
 
13)Uw naam te spreken,
Dat is, op uw last en bevel, alzo Ezra 5:1; Ps. 118:26; Jer. 11:21; Joh. 5:43.
 
14)geenszins verlost.
Hebreeuws, verlossende niet verlost.
 
15)want door een machtige hand zal hij hen laten trekken,
Dat is, door mijn kracht en dwang. Zie de vervulling Exod. 12, Exod. 13.