1) | gezworen heb, |
|
Dat is, met een eed beloofd heb; hiervan heet het land Kanaän het beloofde land.
|
|
2) | zeggende: |
|
Te weten, tot elk van hun drieën in het bijzonder, tot diverse reizen.
|
|
3) | voor uw aangezicht zenden |
|
Hij spreekt hier niet van den Zoon van God, gelijk Exod. 23:20, maar van een geschapen engel.
|
|
4) | Jebusieten;) |
|
Versta hierbij, de Girgasieten, die Deut. 7:1, er bij gevoegd staan.
|
|
5) | Ik zal in het midden van u niet optrekken; |
|
Dat is, Ik wil ulieden voortaan niet geleiden door een zichtbaar teken, gelijk Ik tot nog toe door de wolkkolom gedaan heb. Doch eindelijk heeft zich de goede God laten verbidden, en is Hij als tevoren met het volk opgetogen.
|
|
6) | in één ogenblik |
|
Anders, in een ogenblik, zo Ik in het midden van ulieden optrok, zou Ik u vernielen. Dit is de zin: Indien gijlieden u zo gruwelijk tegen Mij wederom kwaamt te vergrijpen, gelijk gij met het oprichten van het gouden kalf gedaan hebt, Ik zou voorzeker ulieden altemaal haastelijk verdelgen.
|
|
7) | verre van den berg Horeb. |
|
Het woordje [verre] is hier bijgevoegd uit Exod. 33:7.
|
|
8) | de tent, |
|
Anders, een tent. Niet de tent, waar het volk samenkwam, om zijn godsdienst te doen, want deze was nog niet gemaakt, gelijk te zien is Exod. 36, maar deze was Mozes' eigen tent, of een andere, die er eigenlijk toe gemaakt was, opdat Mozes een tijdlang zijn verblijf daarin hebben zou, en het volk tot hem aldaar, totdat het met God mocht verzoend zijn, komen zou.
|
|
9) | spande ze zich buiten het leger, |
|
Omdat God van het leger geweken was, Exod. 33:3, zo wilde ook Mozes daarin niet blijven.
|
|
10) | zocht, |
|
Of, raad vraagde; te weten, door Mozes.
|
|
11) | uitging naar de tent, |
|
Te weten, uit het leger, naar zijn opgeslagen tent buiten het leger, om met God voor het volk te spreken.
|
|
12) | stond al het volk op, |
|
Hebreeuws, stonden.
|
|
13) | nederwaarts, |
|
Te weten, van den berg.
|
|
14) | Hij |
|
Te weten, de Heere, gelijk Exod. 33:11.
|
|
15) | sprak met Mozes. |
|
Te weten, uit de wolkkoloom, hetwelk een zeker teken der genade en goedgunstigheid Gods was; Ps. 99:7.
|
|
16) | aangezicht tot aangezicht, |
|
Dat is, gemeenzaam, duidelijk, met uitgedrukte stem. Dit is een bijzonder privilegie geweest, hetwelk geen andere profeten gehad hebben; Deut. 5:4, en Deut. 34:10; Num. 12:6,7,8.
|
|
17) | hij weder tot het leger; |
|
Te weten, Mozes.
|
|
18) | week niet uit het midden der tent. |
|
Dat is hij kwam niet in het leger, maar hij bleef steeds in de tent buiten het leger.
|
|
19) | Gij zegt tot mij: |
|
Boven Exod. 33:1.
|
|
20) | wien Gij met mij zult zenden; |
|
Anders, wat.
|
|
21) | ken u bij name! |
|
Dat is, ik heb uw persoon voor anderen in liefde bekend en uitverkoren, en draag voor u een bijzondere zorg; vergelijk Gen. 18:19; Exod. 31:2.
|
|
22) | hebt genade gevonden in Mijn ogen! |
|
Zie Gen. 6:8.
|
|
23) | laat mij nu Uw weg weten, |
|
Dat is, wijs mij het middel, waardoor Gij voorgenomen hebt dit volk te geleiden en te bewaren; of, hoe Gij het met hen maken wilt.
|
|
24) | opdat ik genade vinde in Uw ogen; |
|
Anders, omdat ik genade gevonden heb, of, dat ik genade vindt.
|
|
25) | Zou Mijn |
|
Anders, mijn aangezicht zal medegaan.
|
|
26) | aangezicht moeten medegaan, |
|
Dat is, de zichtbare tekenen mijner genadige tegenwoordigheid, gelijk de wolkkolom en vuurkolom.
|
|
27) | hij tot Hem: |
|
Te weten, Mozes.
|
|
28) | Ook deze zelfde zaak, |
|
Dat is, Ik zal met u gaan.
|
|
29) | en Ik u bij name ken. |
|
Zie boven, Exod. 33:12.
|
|
30) | zal den Naam des HEEREN uitroepen |
|
Of, uitroepen den naam Jehova. Zie de vervulling hiervan, Exod. 34:6.
|
|
31) | Mijn aangezicht |
|
Dat is, mijn wezen noch mijne heerlijkheid in haar volmaaktheid, vanwege uwe zonde; Rom. 3:23.
|
|
32) | niet kunnen zien; |
|
Wij kunnen God in dit sterflijke leven niet zien; zie Gen. 16:13; maar hiernamaals zullen wij hem zien gelijk Hij is; 2 Cor. 13:12; 1 Joh. 3:2.
|
|
33) | Mij zal geen mens zien, en leven. |
|
Hieruit is ontstaan het algemeen gevoelen der Joden, dat zij sterven zouden, wanneer zij den Heere zien zouden; Deut. 5:24,25; Richt. 13:22; Jes. 6:5; Dan. 10:8; Openb. 1:17.
|
|
34) | een plaats bij Mij; |
|
Te weten, op den berg Sinaï of Horeb.
|
|
35) | wanneer Mijn heerlijkheid voorbij zal gaan, |
|
Dat is, wanneer Ik in mijne heerlijkheid u zal voorbijgaan.
|
|
36) | Mijn aangezicht zal niet gezien worden. |
|
Zie boven, Exod. 33:20.
|
|