1) | Farao dan zal zeggen van de kinderen Israëls: |
|
Te weten, wanneer hij horen zal dat gij terug zijt gegaan, en op een zeer ongelegen plaats gelegerd zijt.
|
|
2) | die woestijn heeft hen besloten. |
|
Hebreeuws, de woestijn heeft over hen besloten.
|
|
3) | verheerlijkt worden, |
|
God behaalt eer, zowel in het straffen der goddelozen, als in het ontfermen over zijn uitverkorenen; Ezech. 28:22; Rom. 9:22,23.
|
|
4) | Egyptenaars zullen weten, |
|
Zowel die, welke in de zee verdrinken zullen, als die, welke in het leven blijven zullen.
|
|
5) | zij deden alzo. |
|
Dat is, zij gingen terug, gelijk de Heere hun geboden had.
|
|
6) | dat zij ons niet dienden? |
|
Hebreeuws, van ons te dienen.
|
|
7) | al de wagens van Egypte, |
|
Versta, die allen, welke men in de haast heeft kunnen krijgen.
|
|
8) | hoofdlieden over die allen. |
|
Het Hebreeuwse woord heeft zijn oorsprong van drie, of derde, zodat enigen hier verstaan de derde soort of orde bij den koning.
|
|
9) | door een hoge hand uitgegaan. |
|
Dat is, door Gods macht; vergelijk Exod. 13:16. Anders, openlijk, vrijmoediglijk, in goede orde. Zie Exod. 13:18, en in het aanzien der Egyptenaars, Num. 33:3.
|
|
10) | de Egyptenaars togen achter hen; |
|
Anders, Egypte toog, of reisde; dat is, de Egyptenaars.
|
|
11) | vast, |
|
Dat is, wankelt niet in uw hart.
|
|
12) | het heil des HEEREN, |
|
Dat is, de victorie, die de Heere geven zal. Zie Gen. 49:18.
|
|
13) | gij heden gezien hebt, |
|
Anders, gelijk gij hen heden gezien hebt.
|
|
14) | gij zult stil zijn. |
|
Alsof hij zeggen wilde: Gijlieden zult niets er toe doen, noch met woorden, noch met werken, de Heere zal voor u vechten. Of, weest gijlieden maar stil, houdt op van murmureren tegen God en mij.
|
|
15) | En Ik, zie, |
|
Anders, wat mij aangaat, ziet, Ik zal.
|
|
16) | daarin gaan; |
|
Te weten, in de zee.
|
|
17) | de Engel Gods, |
|
Exod. 13:21 wordt Hij genoemd de Heere.
|
|
18) | duisternis en verlichtte den nacht; |
|
Duisternis bij de Egyptenaars, die achter kwamen, en verlichtende de Israëlieten, die voorgingen.
|
|
19) | maakte de zee droog, |
|
Hebreeuws, zette de zee ter droogte.
|
|
20) | zijn ingegaan in het midden van de zee, |
|
De kinderen Israëls hadden tevoren wel een anderen, bekwamer weg kunnen ingaan dan door de Rode zee, maar het heeft God den Heere beliefd, hen daardoor te doen passeren, om Farao en zijn heirleger te doen verdrinken, en zijn kracht te betonen.
|
|
21) | dat de HEERE, |
|
De profeet David verhaalt dit, Ps. 77:18,19, met veel omstandigheden, betuigende dat zich God de Heere vertoonde met bliksem, donder en regen tegen de Egyptenaars.
|
|
22) | in de kolom des vuurs en der wolk, |
|
Deze kolom was vuur van voren, maar duister van achteren.
|
|
23) | zag op het leger der Egyptenaren; |
|
Dat is, God heeft zich krachtiglijk vertoond, zijnde in de vuurkolom.
|
|
24) | verschrikte het leger der Egyptenaren. |
|
Of, verstoorde, verbrak, versloeg.
|
|
25) | hunner wagenen weg, |
|
Hebreeuws, zijner [idem] deed hem, dat is, elk een; of, het ziet op het voorafgaande woord, leger.
|
|
26) | deed ze zwaarlijk voortvaren. |
|
Hebreeuws, Hij leidde hen met zwaarte.
|
|
27) | Toen zeiden de Egyptenaars: |
|
Hebreeuws, de Egyptenaar zeide: laat mij vlieden.
|
|
28) | HEERE strijdt voor hen tegen de Egyptenaars. |
|
Hier wordt voltrokken hetgeen Exod. 14:14 voorzegd is.
|
|
29) | dat de wateren wederkeren over de Egyptenaars, |
|
Dit deed de Heere door een sterken wind, Exod. 15:10.
|
|
30) | naken van den morgenstond, |
|
Hebreeuws, aanzien, of wederkeren; dat is, met het aanbreken van den dag.
|
|
31) | tot haar kracht; |
|
Dat is, tot haar gewonen vloed; want tevoren was zij opgehouden geweest.
|
|
32) | die tegemoet; |
|
Te weten, zee; dat is, waar de Egyptenaars zich keerden of wendden, de zee kwam hen tegen.
|
|
33) | stortte de Egyptenaars in het midden der zee. |
|
Hebreeuws, schudde hen uit. Dit is een rechtvaardige straf van God geweest over de Egyptenaars, die de kleine kinderen der Israëlieten in het water geworpen en gesmoord hadden.
|
|
34) | wederkeerden, |
|
Wel verstaande, afvallende van de hopen, waarin zij op elkander gelopen waren.
|
|
35) | hen nagevolgd was in de zee; |
|
Te weten, de Israël.
|
|
36) | dood |
|
Anders, stervende.
|
|
37) | aan den oever der zee. |
|
Hebreeuws, aan de lip der zee.
|
|
38) | de grote hand, |
|
Dat is, het voortreffelijk en krachtig werk des Heeren, gelijk Ps. 109:27.
|
|
39) | bewezen had; |
|
Hebreeuws, gedaan.
|
|
40) | en aan Mozes, Zijn knecht. |
|
Dat is, zij geloofden het woord, hetwelk Mozes in den naam Gods tot hen sprak, gelijk Exod. 19:9, en 2 Kron. 20:20. De manier van spreken in het Hebreeuws is wel enerlei, maar het onderscheid wordt genomen uit de natuur van de zaak.
|
|