1) | einde van zeven jaren |
|
Dat is, in het laatste jaar van alle zeven jaren; want het zevende jaar was telkens een jaar der vrijlating. Vergelijk Exod. 21:2; Jer. 34:14. Alzo worden elders jaren en dagen gezegd vervuld te worden of vervuld te zijn, wanneer ze eerst aankomen of lopen. Zie Deut. 14:28: Joz. 3:2; Jer. 25:12; Luk. 2:21; Hand. 2:1.
|
|
2) | vrijlating |
|
Of, nalating. Het Hebreeuwse woord betekent beide; en beide moest men het zevende jaar doen: schulden nalaten, of niet inmane, en knechten en maagden vrijlaten, en het land niet bebouwen.
|
|
3) | maken. |
|
Dat is houden.
|
|
4) | zaak der vrijlating, |
|
Hebreeuws, het woord; dat is, het recht of de wijze. Vergelijk onder, Deut. 19:4.
|
|
5) | schuldheer, |
|
Hebreeuws, alle meester, of, heer der inmaning, of, van het geleende zijner hand; dat is, een ieder, die recht heeft om den schuldenaar te manen en zijn hand aan hem of het zijne te slaan. Anders, een ieder heer zal het geleende zijner hand vrijlaten, hetwelk hij van zijn naasten vorderen mocht.
|
|
6) | dewijl men |
|
Of, wanneer men den HEERE een vrijlating heeft uitgeroepen.
|
|
7) | den HEERE een vrijlating heeft uitgeroepen. |
|
Dat is, den Heere ter ere, die het alzo bevolen heeft. Anders, een nalating, of, vrijlating des HEEREN; dat is, die van den HEERE bevolen is.
|
|
8) | bij uw broeder hebt, |
|
Dat gij hem geleend of geborgd hebt.
|
|
9) | Alleenlijk, |
|
Anders, behalve wanneer er geen arme onder u zal zijn; dat is, indien de schuldenaar rijk is en de macht wel heeft om u te betalen. Vergelijk Deut. 15:5,6,7.
|
|
10) | bedelaar onder u zal zijn; |
|
Of, nooddruftige.
|
|
11) | want de HEERE |
|
Anders, wanneer de HEERE u, enz.
|
|
12) | overvloediglijk zegenen |
|
Hebreeuws, zegenende zegenen.
|
| No Link found
|
|
13) | vlijtiglijk zult gehoorzamen, |
|
Hebreeuws, gehoorzamende gehoorzamen.
|
|
14) | Want de HEERE, uw God, |
|
Anders, wanneer.
|
|
15) | een uit uw broederen, |
|
Hebreeuws, uit, of, van een uwer broeders.
|
|
16) | mildelijk opendoen, |
|
Hebreeuws, opdoende opdoen.
|
|
17) | rijkelijk lenen, |
|
Hebreeuws, lenende lenen.
|
|
18) | genoeg voor zijn gebrek, |
|
Hebreeuws, de genoegzaamheid van zijn gebrek.
|
|
19) | Belials |
|
Van dit woord, zie boven, Deut. 13:13.
|
|
20) | woord zij, |
|
Of, zaak, ding.
|
|
21) | boos zij tegen uw broeder, |
|
Dat is, stuurs, onvriendelijk, dat gij hem een kwaad en nijdig gelaat toont. Vergelijk onder, Deut. 28:54; Spreuk. 22:9, en Matth. 20:15.
|
|
22) | zonde in u zij. |
|
Die van God aan u gezocht en gestraft wordt.
|
|
23) | mildelijk geven, |
|
Hebreeuws, gevende geven.
|
|
24) | als gij hem geeft; |
|
Dat is, het zal u niet verdrieten, gij zult hem met geen verkeerd, onwillig, onlustig gemoed geven, maar blijdelijk. Vergelijk Rom. 12:8; 2 Cor. 9:7.
|
|
25) | en in alles, |
|
Hebreeuws, in alle uitstrekking, of, in allen uitslag uwer hand. Zie boven, Deut. 12:7.
|
|
26) | zal niet ophouden |
|
Dat is, er zullen altijd armen in het land, of bij u zijn. Vergelijk Matth. 26:11; Joh. 12:8.
|
|
27) | mildelijk opendoen |
|
Hebreeuws, opdoende opdoen.
|
|
28) | uw bedrukten |
|
Dat is, dengene die onder u woont en wiens armoede u bekend is, aan welken gij, als uw broeder, bijzonderlijk verplicht zijt, gelijk het voorgaande en volgende verklaart.
|
|
29) | Hebreer of een Hebreinne, |
|
Zie Gen. 10:21.
|
|
30) | verkocht zal zijn, |
|
Zie Exod. 31:2.
|
|
31) | zo zal hij u zes jaren dienen; |
|
Anders, en u zes jaren zal gediend hebben; tenware dan dat het jubeljaar, in een daarvan vallende, hem vrij maakte.
|
|
32) | rijkelijk opleggen van uw kudde, |
|
Hebreeuws, om den hals doende om den hals doen. Het Hebreeuwse woord betekent een halsband omdoen, den hals als met een band of keten omringen. Mozes wil zeggen dat men hem rijkelijk zal voorzien en vereren, opdat hij met vreugde scheide.
|
|
33) | dewijl het hem wel bij u is; |
|
Dat is, dewijl hij bij u welvaart.
|
|
34) | steken in zijn oor en in de deur, |
|
Zie hiervan Exod. 21:5,6.
|
|
35) | eeuwiglijk uw dienstknecht zijn; |
|
Hebreeuws, en hij zal u een dienstknecht der eeuwigheid zijn; dat is, den gansen tijd zijns levens; alzo Exod. 21:6. Vergelijk Exod. 19:9; 1 Sam. 1:22, enz; Ps. 73:12. Anderen verstaan dit tot het jubeljaar toe.
|
|
36) | hard zijn in uw ogen, |
|
Dat is, het zal u niet hard dunken, of toeschijnen.
|
|
37) | als een dubbel-loons-dagloner |
|
Dat is, hij heeft gedaan als een dubbele dagloner; of hij is u zoveel waard geweest als een dubbele dagloner; want hij heeft de vrijheid niet gehad van zijn dienst u te weigeren, op te zeggen, slapelijk te doen, [gelijk dagloners wel doen] maar heeft u tot uw genoegen zes jaren voluit moeten dienen. Uit Jes. 16:14 nemen sommigen af dat de dagloners zich niet langer dan voor drie jaren mochten besteden.
|
|
38) | heiligen; |
|
Vergelijk Gen. 2:3; Lev. 8:10.
|
|
39) | huis. |
|
Dat is, huisgezin.
|
|
40) | gij zult het op de aarde uitgieten als water. |
|
Zie boven, Deut. 12:23,24,25.
|
|