1) | profeet, |
|
Versta, een valsen profeet, die valselijk roemt van goddelijke gezichten en openbaringen.
|
|
2) | dromen-dromer, |
|
Zich valselijk beroemende op goddelijke dromen. Vergelijk Num. 12:6.
|
|
3) | geven een teken of wonder; |
|
Dat is, uitspreken, voorzeggende dat het komen zal. Alzo wordt het woord geven ook genomen boven, Deut. 11:29, en 1 Kon. 13:15.
|
|
4) | En dat teken of dat wonder komt, |
|
Anders, ofschoon dat teken, enz.
|
|
5) | navolgen en hen dienen; |
|
Hebreeuws, achter andere goden wandelen. Alzo Deut. 13:4.
|
|
6) | verzoekt ulieden, |
|
Zie boven, Deut. 8:2.
|
|
7) | gesproken tegen den HEERE, |
|
Dat is, geleerd, geraden, gedreven.
|
|
8) | het boze |
|
Anders, den boze; vergelijk onder, Deut. 22:21,23,24, en 1 Cor. 5:13.
|
|
9) | de zoon uwer moeder, |
|
Die u door het recht der natuur en den band des bloeds nader is dan andere Israëlieten, die ook om de gemene afkomst van Jakob uw broeders genoemd worden.
|
|
10) | van uw schoot, |
|
Dat is die in uw schoot slaapt. Zie Micha 7:5. Alzo wordt daarentegen de echte man genoemd: De man van haar [der vrouwe] schoot; onder, Deut. 28:56. Anderen: De vrouw van uw schoot; dat is, die u zeer lief is.
|
|
11) | als uw ziel is, |
|
Dat is, die gij zo liefhebt als uw eigen persoon.
|
|
12) | aanporren in het heimelijke, |
|
Of, aanzoeken.
|
|
13) | zekerlijk doodslaan; |
|
Hebreeuws, gij zult hem doodslaande doodslaan; dat is, gij zult niet nalaten hem te doden.
|
|
14) | eerst tegen hem zijn, |
|
Hebreeuws, in het begin. Als zijnde de aanbrenger en getuige geweest bij het gericht, volgens de wet; onder, Deut. 17:7; vergelijk Hand. 7:58.
|
|
15) | stuk in het midden van u. |
|
Hebreeuws, zaak, ding, woord; alzo onder, Deut. 17:5.
|
|
16) | Belials-kinderen, |
|
Of, Belials zonen. Het Hebreeuwse woord Belijaal betekent zoveel in onze spraak als een deugniet, of iemand zonder juk; dat is, een onbandig mens, die zich onder geen tucht of wet wil buigen. Zie Richt. 19:22; 1 Sam. 1:16, en 1 Sam. 2:12, en 1 Sam. 10:27, en 1 Sam. 25:17; 2 Sam. 16:7, en 2 Sam. 20:1, en 2 Sam. 22:5; 1 Kon. 21:10; 2 Kron. 13:7; Ps. 41:9; Spreuk. 19:28; Nah. 1:11,15; deze naam wordt ook den duivel gegeven; 2 Cor. 6:15; vergelijk ook onder, Deut. 25:2, en 2 Sam. 3:34.
|
|
17) | ganselijk slaan |
|
Hebreeuws, slaande slaan.
|
|
18) | met de scherpte des zwaards, |
|
Hebreeuws, aan den mond des zwaards; en zo in het volgende.
|
|
19) | verbannende haar, |
|
Zie boven, Deut. 2:34.
|
|
20) | hoop zijn eeuwiglijk, |
|
Hebreeuws, een hoop der eeuwigheid; dat is, zij zal eeuwiglijk overhoop, als een steenhoop, liggen.
|
|
21) | Ook zal er niets van |
|
Vergelijk boven, Deut. 7:25,26.
|
|
22) | het verbannene aan uw hand kleven, |
|
Hebreeuws, van den ban.
|
|
23) | wat recht is |
|
Dat is, hetgeen de Heere kent of oordeelt voor recht en goed, en dat dienvolgens hem wel behaagt.
|
|