1)sterkte
Dat is, hij voorzag zich van allerlei krijgstoerusting, om zijne macht te bewijzen tegen de tien stammen, die te wederstaan en hun geweld af te keren. Anders, hij sterkte zich over Israël; dat is, hij bevestigde zich in het koninkrijk, hetwelk hij had over Juda, Benjamin en de vreemdelingen uit Israël en de steden van Efraïm, die zijn vader ingenomen had. Zie 2 Kron. 17:2.
 
2)krijgsvolk
Of, heirkracht.
 
3)bezettingen
Dat is, krijgsvolk, of garnizoen, onder het beleid van hun oversten, om het land tegen den inval des vijands te verzekeren. Het Hebreeuwse woord is zo genomen 1 Sam. 13:3; 2 Sam. 8:6.
 
4)vorige wegen
Dat is, in welke zijn voorvader David gewandeld had. Anders, eerste. Verstaande, eer dat David overspel had begaan en Uria doen doden en het volk doen tellen, 2 Sam. 11:4,14, en 1 Sam. 24:2.
 
5)zocht de Baälim niet.
Dat is, hij bewees hun geen godsdienstige eer om hulp daarvan te hebben, hield hen van geen waarde. Versta door de Baälim allerlei afgoden; en zie van dit woord Richt. 2:11.
No Link found
 
6)naar het doen van Israël.
Hebreeuws, naar het werk; dat is, naar de afgoderij der afvallige Israëlieten, die de gouden kalven en andere afgoden dienden.
 
7)geschenken;
De koningenen prinsen werden vereerd met geschenken, òf van hun eigen onderzaten, tot een teken van gewillige onderdanigheid, waardoor zij zich aan hun gebied en regering onderwierpen, gelijk 1 Sam. 10:27, en 2 Kron. 17:5; òf van vreemde volken, tot eerbieding en onderhouding van vriendschap en vrede, gelijk 1 Kon. 10:25, en boven, 2 Kron. 9:24.
 
8)verhief zich
Te weten, niet door waan van deugden, rijkdom en eer, maar door en tot een kloek voornemen om de afgoderij uit te roeien, den zuiveren godsdienst te herstellen, alle goede orde naar de wet des Heeren in te voeren en zich tegen de beletselen, die hem bejegenden, vast te maken. Sommigen nemen het alzo, dat hij het hield voor zijn hoogste eer in des Heeren wegen te wandelen.
 
9)hoogten
Die nog van Asa's tijd overgebleven, of in het einde zijns levens geplant waren van de Joden, die zo tot de afgoderij genegen waren dat zij ook, niettegenstaande Josafats ijver, niet geheel zijn uitgeroeid; onder, 2 Kron. 20:33.
 
10)opdat men
De zin is dat zij van koningswege het Joodse volk overal zouden vermanen en bevelen, de wet des Heeren uit den mond der priesters en Levieten aan te horen en zich daarnaar te voegen, en alle verhindering met publieke autoriteit te beletten.
 
11)zij leerden
Te weten, de priesters en Levieten.
 
12)verschrikking
Dat is, een zeer grote verschrikking. Zie boven, 2 Kron. 14:14; idem vergelijk Gen. 13:10.
 
13)met het opgelegde
Hebreeuws, en, of, met het zilver des lasts; dat is, met het gezette geld, dat hun opgelegd was jaarlijks als een tribuut of belasting den koningen van Juda te betalen.
 
14)groot;
Te weten: I. in rijkdom, boven, 2 Kron. 17:5, en onder, 2 Kron. 18:1; II. in macht van krijgslieden, onder, 2 Kron. 17:14,15, enz.; III. in eer en vermaardheid, boven, 2 Kron. 17:5,10, en onder, 2 Kron. 18:1. Hebreeuws, hij was, of, werd, gaande, en groot wordende.
 
15)burchten en schatsteden.
Of, kastelen, sloten. Anders, paleizen.
 
16)veel werks
Versta dit werk, niet alleen van gereedschap, middelen en voorraad, die hij tot den oorlog en andere zaken gereed had [gelijk sommigen het Hebreeuwse woord hier nemen], maar ook van den arbeid, het bedrijf en gewoel, hetwelk hij overal daarin had, om alles wel te verzorgen, te beschikken, te maken en in het werk te stellen.
 
17)telling,
Anders, getal, of, overste, bevelhebber, of, bevelhebberschap.
 
18)Naast hem
Hebreeuws, aan zijn hand; en zo in het volgende.
 
19)die zich vrijwillig
Te weten, om den oorlog des Heeren te voeren tegen de vijanden des lands.
 
20)waren
Of, dienden den koning. Anderen, wachtten op den koning. Versta, dat zij altijd gereed waren om voor hem in den oorlog gebruikt te worden, zo wanneer zij daartoe van hem gelast zouden worden.