1)hij geeindigd had
Te weten, David.
 
2)dat de ziel van Jonathan
Zie de aantekeningen Gen. 44:30.
 
3)als zijn ziel.
Dat is, zichzelven.
 
4)Saul nam hem te dien dage,
Boven, 1 Sam. 16:19 wordt gezegd dat Saul David bij zich genomen heeft, opdat hij voor hem op de harp spelen zou, en toen ging hij af en aan; boven, 1 Sam. 17:15. Nu wordt hier gezegd dat Saul David tot zich genomen heeft, te weten, om hem in den krijg te gebruiken, als een van zijn oversten, 1 Sam. 18:5, en derhalve moest hij steeds aan het hof blijven.
 
5)dien hij aan had,
Hebreeuws, die op hen was.
 
6)zijn klederen,
Versta dit van de krijgsklederen.
 
7)aangenaam
Hebreeuws, goed.
 
8)zij kwamen,
Te weten, Saul met zijn krijgsvolk.
 
9)der Filistijnen,
Hebreeuws, des Filistijns; waaronder men verstaan kan den reus Goliath vooreerst, en daarna het leger der Filistijnen in het algemeen.
 
10)met vreugde
Zie dergelijke exempelen Exod. 15:20,21; Richt. 11:34.
 
11)muziekinstrumenten.
Het instrument, dat hier in het Hebreeuws genoemd wordt, is ons heden ten dage onbekend, doch het schijnt dat het een instrument met drie snaren geweest is.
 
12)zijn duizenden verslagen,
Dat is, vele.
 
13)zijn tienduizenden!
Dat is, tienmaal zoveel als Saul.
 
14)had het oog op David,
Hebreeuws, oogde David; dat is, hij loerde op hem, en bespiedde alle gelegenheid om hem te doden; of hij zag hem van dien tijd af met kwade ogen aan, en hij was hem vijand, 1 Sam. 18:29.
 
15)boze geest Gods
Zie boven, 1 Sam. 16:15.
 
16)profeteerde midden in het huis,
De zin is dat Saul, van den bozen geest gekweld wordende, als in verrukking van zinnen viel en vreemde gebaren betoonde. Vergelijk 1 Kon. 18:29 met de aantekeningen.
 
17)speelde op snarenspel met zijn hand,
Te weten, om Saul van de onrust en kwelling des bozen ggestes te verlichten, en hem in zijn melancholie eerst aan het hof geroepen, boven, 1 Sam. 16:16.
 
18)zeide:
Dat is, hij dacht bij zichzelven. Want het is niet te vermoeden dat hij dit overluid gesproken heeft. Zie dergelijke onder, 1 Sam. 18:17,21.
 
19)Ik zal David aan den wand spitten;
Hebreeuws, ik zal in David en in den wand slaan.
 
20)vreesde voor David,
Saul vreesde dat het volk en de krijgslieden, die David liefhadden, David tot koning kiezen zouden, 1 Sam. 18:8.
 
21)hij zette hem
Niet uit gunst hem dezen staat gevende, maar op hoop dat hij in de handen der vijanden vallen en doodgeslagen zou worden. Zie 1 Sam. 18:17,25.
 
22)ging uit en hij ging in
Dat is, hij leidde het volk aan den vijand en van den vijand, gelijk zulks een kloeken overste betaamde. Alzo ook onder, 1 Sam. 18:16.
 
23)gans Israël
Versta de elf stammen.
 
24)Juda had David lief;
Dat is de stam van Juda.
 
25)mijn grootste dochter Merab
Omdat Saul David niet openlijk durfde doden, en God hem in den krijg bewaarde, zo zoekt hij hem, onder een schijn van liefde en vriendschap, in het net te krijgen en om te brengen.
 
26)een dapper zoon,
Hebreeuws, een zoon der dapperheid.
 
27)den krijg des HEEREN.
Dat is, de oorlogen des Israëlietischen volks, die zij voeren om de eer Gods voor te staan tegen de afgodische heidenen.
 
28)zeide:
Te weten, bij zichzelven in zijn hart.
 
29)Dat mijn hand niet tegen hem zij,
Dat is, ik zal hem met mijn eigen handen niet doden, maar ik zal hem door de hand der Filistijnen laten omkomen. Dit bedacht Saul daarom, opdat de kwade wil des volks, hetwelk David liefhad, op hem niet vallen zou.
 
30)Wie ben ik,
Hij wil zeggen: Ik ben veel te gering, dat ik eens konings schoonzoon zou worden. Aldus spreekt David ook 2 Sam. 7:18.
 
31)Adriel,
Hij is geweest de zoon van Barzillaï den Efraïmiet, 2 Sam. 21:8, alwaar gezegd wordt dat de vijf kinderen, die hij Merab gewonnen heeft, van de Gibeonieten zijn gehangen.
 
32)den Meholathiet,
Dat is, die te Mehola geboren was. Deze stad werd Abel-Mehola genoemd,
 
33)dat zij hem tot een valstrik zij,
Zie onder, 1 Sam. 18:25.
 
34)andere
Hebreeuws, twee; dat is, de tweede. Zie boven, 1 Sam. 13:1.
 
35)mijn schoonzoon worden.
Dat is, binnen korten tijd, of, op dien dag; verstaande een zekeren en bestemden dag, dien Saul daartoe bestemd had, gedurende welken tijd David zijn bruidsgift van honderd voorhuiden der Filistijnen zou opbrengen. Zie hieronder, 1 Sam. 18:26. Doch Sauls hoop was, dat David, zich hiertoe schikkende, den een of den anderen tijd zou omkomen.
 
36)in het heimelijke,
Alsof hij zeide: Houd u niet, dat gij zulks door mijn bevel doet, maar alsof gij het uit uzelven deedt, zonder mijn kennis.
 
37)daar ik een arm en verachtzaam man ben?
Hij wil zeggen: Dewijl ik een arm gezel ben, in vergelijking met den koning, zo heb ik de macht niet om een bruidsgift te geven, gelijk eens konings dochter toestaat. Want de mannen ontvingen te dien tijde geen bruidsgift van de vrouw, maar zij gaven de bruidsgiften. Zie Gen. 34:12; Exod. 22:16,17. Deze bruidsgift was tenminste vijftig sikkelen zilvers, Deut. 22:29. Dat is wat meer dan twaalf en een half onsen zilvers, dat is twaalf rijksdaalders en een halve (&fl; 31,25).
 
38)Zulke woorden heeft David gesproken.
Hebreeuws, naar deze woorden.
 
39)Want Saul dacht David te vellen
Dat is, Saul vermoedde dat David eer in den krijg zou omkomen, eer hij honderd Filistijnen zou ombrengen.
 
40)de dagen waren nog niet vervuld.
Te weten, die dagen, die bestemd waren om de bruiloft te houden, of om de levering der voorhuiden te doen.
 
41)volkomenlijk,
Dat is, in vol getal.
 
42)al zijn dagen.
Dat is, zolang als Saul leefde.
 
43)uittogen,
Te weten, om krijg te voeren tegen de Israëlieten.