1)verzoeken,
Zie boven, Richt. 2:22.
 
2)allen,
Israëlieten.
 
3)krijgen van Kanaan;
Die tevoren bij het leven van Jozua tegen de Kanaänieten gevoerd waren.
 
4)geslachten
Dat is, de nakomelingen.
 
5)die wisten,
Te weten, krijgen in Kanaän, waarvan in Richt. 3:3.
 
6)Hij
Hij, namelijk, de Heere, die deze krijgen tegen de Kanaänieten niet alleen bevolen, maar ook zijn goddelijk beleid, bijstand en overwinning beloofd had, indien zij hem bestendiglijk aanhingen, maar het contrarie indien zij hem verlieten, in welk geval zij zouden ondervinden de menigvuldige en grote ellende, die zulke oorlogen aanbrengen.
 
7)vorsten der Filistijnen,
Zie Joz. 13:3, en onder, Richt. 16:5, of drossaards, baljuwen, potestaten.. Anders, gouvernementen, drosambten, regentschappen.
 
8)Hevieten,
Hebreeuws, Chivviten.
 
9)Libanon,
Gelegen aan de noordelijke grenzen van Kanaän, zeer vermaard, en dikwijls in de Heilige Schrift vermeld.
 
10)Baal-hermon,
Gelegen aan het oostelijke einde van het gebergte Libanon, noordwaarts van Basan af. Zie 1 Kron. 5:23. De berg Hermon was aan het westelijke einde van Libanon, bij Sidon. Zie Deut. 3:9, en Deut. 4:48.
 
11)Hamath.
Gelegen aan de noordelijke landpale van Kanaän.
 
12)verzoeken,
Als boven, Richt. 2:22.
 
13)wiste,
Dat is, opdat het bekend en openbaar werd. Zie Deut. 8:2.
 
14)hand van Mozes geboden had.
Dat is, door den dienst.
 
15)bossen.
Versta, gewijde, afgodische bossen en bomen, die ter ere der heidense afgoden en tot hun dienst geplant of geordineerd waren; of, de bosgoden, alzo genoemd omdat zij in dikke, duistere bossen en onder schone hoge bomen op zijn heidens geëerd werden.
 
16)verkocht hen
Zie boven, Richt. 2:14.
 
17)Mesopotamie;
Hebreeuws, Aram-Naharaïm; dat is, Syrië der twee rivieren; alzo wordt Mesopotamië in het Grieks om dezelfde oorzaak genoemd. Zie Gen. 24:10. Onder, Richt. 3:10, wordt het alleen Aram, dat is, Syrië, genoemd.
 
18)Kenaz,
Zie boven, Richt. 1:13.
 
19)Geest des HEEREN was over hem,
Versta, den geest der dapperheid, kloekmoedigheid, wijsheid, beleid, enz. werkende in hem hetgeen tot uitvoering zijns beroeps nodig was. Vergelijk onder, Richt. 6:34, en Richt. 11:29.
 
20)richtte Israël,
Zie boven, Richt. 2:16.
 
21)Syrie,
Hebreeuws, Aram. Zie Richt. 3:8.
 
22)sterk werd over Cuschan Rischataim.
Dat is, hij werd dezen koning te sterk, hij werd zijner machtig.
 
23)sterkte de HEERE Eglon,
Hij gaf hem macht en overwinning tegen Israël, tot een straf hunner zonden.
 
24)Palmstad in bezit.
Jericho. Zie Deut. 34:3, en boven, Richt. 1:16.
 
25)een zoon van Jemini,
Dat is een Benjaminiet, gelijk onder, Richt. 19:16.
 
26)links was.
Hebreeuws, die aan, of, van zijn rechterhand versloten was, of, wiens rechterhand gesloten was; dat is, die zijn rechterhand niet zo wel kon gebruiken; vergelijk onder, Richt. 20:16. Het is opmerkelijk dat het Gode door dezen man, dien men daartoe naar menselijk oordeel onbekwaam zou achten, beliefd heeft zijn volk te verlossen. Zie onder, Richt. 3:31.
 
27)dat twee scherpten had,
Hebreeuws, en dat had twee monden; dat is, het sneed aan beide zijde, of, was tweesnijdend.
 
28)geleidde hij het volk,
Of, liet het volk gaan.
 
29)gesneden beelden,
Of, gehouwen, gegraven; deze mochten van de afgodische Israëlieten of de Moabieten bij Gilgal opgericht zijn, omdat Israël aldaar, in Kanaän eerst komende, besneden was, en over zulks voor een heilige plaats gehouden werd. Anders, van de steengraven, of, de plaatsen waar de stenen gehouwen en gegraven worden; duidende dit op de stenen bij Jozua door Gods bevel aldaar opgericht tot een gedenkteken der mirakuleuse overkomst over de Jordaan; Joz. 4:20.
 
30)Zwijg!
Te weten, totdat alle omstanders zijn uitgegaan.
 
31)koele opperzaal,
Hebreeuws, een opperzaal der verkoeling; dat is, in een zomerzaal, dienende tot verkoeling tegen de hitte des zomers.
 
32)die hij voor zich alleen had;
Anders, hij nu zat alleen in een koele opperzaal, die voor hem was, of die hij had.
 
33)stond hij op van den stoel.
Hoewel hij [als een afgodendienaar] zijn afgoden meerder achtte dan den God Israëls, heeft hij nochtans zijn woord of gezant dezen eerbied willen bewijzen.
 
34)(want hij trok het zwaard niet uit zijn buik),
Als niet kunnende, om oorzaak in de voorgaande woorden verhaald.
 
35)de drek uitging.
Anders, het kwam uit aan het fondament, te weten, het lemmer of het zwaard.
 
36)zijn knechten,
Te weten van Eglon.
 
37)bedekt zijn voeten in de verkoelkamer.
Aldus wordt de stoel- of kamergang eerbaarlijk in de Schrift uitgedrukt, omdat zij in het nederzitten of bukken de voeten met hun overkleed bedekten. Zie 1 Sam. 24:4.
 
38)hij de deuren der opperzaal niet.
Eglon.
 
39)lag ter aarde dood.
Of, was dood ter aarde gevallen. Het Hebreeuwse woord betekent wel meest vallen, maar wordt ook op verscheidene plaatsen liggen overgezet. Zie Deut. 21:1; onder, Richt. 4:22, en Richt. 5:27, en Richt. 7:12; 1 Sam. 31:8.
 
40)zij vertoefden;
De knechten van den doden koning.
 
41)gesneden beelden,
Zie boven, Richt. 3:19.
 
42)Sehirath.
Versta, niet het gebergte Seïr of der Edomieten, maar een plaats aan of op het gebergte Efraïms gelegen, gelijk uit Richt. 3:27 wordt afgenomen.
 
43)blies hij
Dat is, het blazen; alzo onder, Richt. 6:34, enz.
 
44)Volgt mij na;
Of, jaagt na, volgt achter mij.
 
45)vette en allen strijdbare mannen,
Dat is, lijvige, sterke, welgestelde, de beste, bekwaamste ten strijde, of rijke, vermogende.
 
46)was Samgar,
Te weten, richter, verlosser.
 
47)ossenstok;
Het Hebreeuwse woord komt van leren, en betekent zulk een stok, knods of roede, waaraan een of meer prikkels zijn, dienende om de ossen in het ploegen te leren voortgaan. Hiermede wordt te kennen gegeven de slechtheid en geringheid der middelen, die nochtans van den Heere alzo zijn gezegend, dat veel welgewapend volk daartegen niet heeft kunnen bestaan, gelijk David Goliath met zijn slinger neervelde. Vergelijk 1 Cor. 1:28, en zie boven, Richt. 3:15, en onder, Richt. 15:15, enz.