1) | ging heen |
|
Na den slag der Filistijnen, in Richt. 15: beschreven.
|
|
2) | Gaza; |
|
Een van de voornaamste hoofdsteden der Filistijnen, gelegen aan de Middellandse zee, in het land van Simeon.
|
|
3) | een vrouw, |
|
Hebreeuws, een vrouw, een hoer. Anders, waardin.
|
|
4) | ging tot haar in. |
|
Zie Gen. 6:4. Sommigen verstaan dat hij bij haar ter herberg gelegen heeft.
|
|
5) | Toen werd den Gazieten gezegd: |
|
Hebreeuws, den Gazieten zeggende; welke afgebroken rede aldus wordt aangevuld, [toen werd] den Gazieten [aangezegd] mits te zeggen; of, [men gaf het] den Gazieten [te kennen], zeggende. Dit beduidt, naar sommiger gevoelen, dat zij terstond gewaarschuwd zijn van Simsons aankomst, om deze occasie geenszins te verliezen.
|
| No Link found
|
|
6) | rondom, |
|
De een den ander aanzeggende dat men met algemene hand moest op zijn en op Simson loeren, opdat hij nu niet ontkwam.
|
|
7) | hielden zich den gansen nacht stil, |
|
Hebreeuws, zij zwegen; dat is, zij hielden zich stil, en deden niets. Zie onder, Richt. 18:19, en 1 Kon. 22:3.
|
|
8) | Tot aan het morgenlicht, |
|
Versta hierop, laat ons stil zijn totdat het licht wordt.
|
|
9) | op de hoogte des bergs, |
|
Hebreeuws, op het hoofd. Dit was een hoge berg, gelegen oostwaarts voor Gaza, op welks spits [gelijk uit dezen tekst is af te nemen] men zag op Hebron, mede gelegen op een hogen berg bij de westelijke grenzen van Juda. Hiermede komen ook de kaarten overeen. Sommigen menen dat hij die gedragen heeft tot op het gebergte van Juda, dicht bij Hebron.
|
|
10) | Sorek, |
|
Lopende bij het dal Eskol, of het druivendal [waarvan Deut. 1:24] uit het gebergte van Juda in de Middellandse zee, en scheidende de stammen Dan en Simeon van elkander. Naar het gevoelen van anderen zouden Eskol en Sorek namen moeten zijn van een en dezelfde beek. Maar Num. 13:24 staat dat de plaats [niet beek] door de Israëlieten genoemd is Nahal-Eskol.
|
|
11) | vorsten der Filistijnen |
|
Zie boven, Richt. 3:3.
|
|
12) | Overreed hem, |
|
Zie boven, Richt. 14:15.
|
|
13) | plagen; |
|
Of, te verootmoedigen; alzo Richt. 16:6.
|
|
14) | zilverlingen. |
|
Zie Gen. 20:16.
|
|
15) | verse zelen, |
|
Anders, verse, of frisse, groene, tenen roeden, of tenen banden, wisschenbanden, wilgenbanden.
|
|
16) | ander mens. |
|
Of, als een der mensen, of als een enig mens, alzo Richt. 16:11.
|
|
17) | brachten de vorsten der Filistijnen |
|
Hebreeuws, deden tot haar opkomen; dat is, zij brachten, of schikten, deden haar brengen.
|
|
18) | achterlage nu zat bij haar in een kamer. |
|
Dat is, die Filistijnen, die daarop loerden en pasten.
|
|
19) | Filistijnen over u, Simson! |
|
Dat is, daar zijn de Filistijnen, die u willen overvallen.
|
|
20) | grof vlas verbroken wordt |
|
Of, werk.
|
|
21) | riekt. |
|
Dat is, nabij vuur komt, of vuur [gelijk men ook zegt] gevoelt, gewaar wordt. Vergelijk Ps. 58:10.
|
|
22) | vastbonden met nieuwe touwen, |
|
Hebreeuws, bindende bonden.
|
|
23) | hij ze van zijn armen |
|
Te weten, de dikke touwen.
|
|
24) | zeven haarlokken mijns hoofds |
|
Dat is, het ganse haar van mijn hoofd, in zoveel lokken als het afgedeeld is; vergelijk onder, Richt. 16:19,22.
|
|
25) | weversboom. |
|
Anders, web om een weversboom gewonden zijnde. Versta hierop: [zoals in het voorgaande] zo zou ik zwak worden en zijn als een ander mens.
|
|
26) | maakte ze vast met een pin, |
|
Versta, nadat zij volgens zijn zeggen met de gevlochten haarlokken gedaan had, zo maakte zij dezelve nog, voor de zekerheid, vast met een pin aan den weversboom. Anderen verstaan dat zij den weversboom heeft vastgenageld, opdat Simson dien niet van de plaats zou kunnen vertrekken, of losmaken.
|
|
27) | nam weg de pin |
|
Of, ging weg met den nagel en met den weversboom; tonende zijn vorige kracht, en dat dit het middel niet was om hem te vangen en te bedwingen.
|
|
28) | der gevlochten haarlokken, |
|
Dat is, waarmede Delila de gevlochten haarlokken had vastgemaakt. Hebreeuws, der vlechting.
|
|
29) | verdrietig werd tot stervens toe; |
|
Hebreeuws, verkort werd; gelijk vruchten, die men afmaait, afoogst. De zin is dat hem al zijn moed en lust verging, ja [gelijk wij ook spreken] de adem hem kort werd, en zijn geest na aan het bezwijken was, vanwege benauwdheid; waardoor hijzich ten laatste van Delila liet overwinnen. Een zeer opmerkelijk en deerlijk exempel van menselijke zwakheid en onbedachtheid in zulk een voortreffelijken held Gods, gelijk Simson was. Vergelijk Job 21:4.
|
|
30) | nazireër Gods |
|
Zie boven, Richt. 13:5.
|
|
31) | kracht van mij wijken, |
|
Niet dat zijn kracht in het haar gelegen was, maar omdat het afscheren van zijn haar een verbreking was van de gelofte zijns nazireërschaps [Num. 6:5; boven, Richt. 13:5], waaraan hij verplicht was door het bevel Gods, die hem door zijn Geest met deze extra-ordinaire sterkte begaafde, zolang hij zijn nazireërschap onderhield, maar hem daarvan ontblootte toen hij aan de inbreuk daarvan schuldig werd.
|
|
32) | riep de vorsten der Filistijnen, |
|
Dat is, liet roepen, ontbood, en liet zeggen.
|
|
33) | geld in hun hand. |
|
Of, zilver. Zie boven, Richt. 16:5.
|
|
34) | riep een man |
|
Dat is, liet roepen, ontbood.
|
|
35) | plagen; |
|
Dat is, aan te stoten, of anderszins aan te roeren, prikkelen, enz. om hem wakker te maken en van de aankomst der Filistijnen [gelijk tevoren] te waarschuwen, opdat men zag of hij te vangen en te dwingen ware, of niet.
|
|
36) | als op andere malen, |
|
Hebreeuws, gelijk maal in [of, op] maal; dat is, gelijk tevoren meermalen.
|
|
37) | uitschudden; |
|
Gelijk iemand die geschoren is, of zich verwakkert en zijn kracht vergadert tot enig werk. Anders, ik zal mij schudden [uit hun handen]; alsof hij zeide: Ik zal mij lichtelijk uit hun handen redden.
|
|
38) | geweken was. |
|
Versta, zover, en ten aanzien daarvan, dat Hij hem die vorige kracht onttrokken had.
|
|
39) | ogen uit; |
|
Opdat hij hunlieden niet meer kwaad zou kunnen doen; latende hem nochtans leven, tot een schouwspel en roem van hun afgod Dagon. Zie Richt. 16:23,24. Maar God, die alles regeert, had hierin wat anders voor, gelijk de uitkomst geleerd heeft.
|
|
40) | gevangenhuis. |
|
Hebreeuws, in het huis der gebondenen.
|
|
41) | wassen, |
|
En Simson door een oprecht berouw weder te komen tot zijn vorigen stand des nazireërschaps, en van God te ontvangen de voorgaande krachten. Hebreeuws, te groenen, uit te spruiten; gelijk gras en kruid.
|
|
42) | gelijk toen hij geschoren werd. |
|
Of, gelijk dien, die geschoren was. Of, gelijk als het afgeschoren was; dat is, het haar begon weder zo lang te worden als het was ten tijde, toen hij geschoren werd door bedrog van Delila. Anders, nadat hij geschoren was.
|
|
43) | Dagon |
|
De afgod der Filistijnen, alzo genoemd omdat hij met zijn onderste deel een vis gelijk was [de Filistijnen woonden aan de zee], en het bovenste een menselijke gedaante had. Zie van dezen 1 Sam. 5:2,3,4,5. Alzo hebben andere heidenen hun zeeafgoden gehad, als: Neptunus, Triton, Leucothea, enz. Sommigen menen dat deze afgod alzo genoemd is van het Hebreeuwse woord dagan, dat is, koren, omdat zij hem voor den god van den landbouw hielden. Van zulke afgoderij zie Rom. 1:23,25.
|
|
44) | velen maakte! |
|
Dat is, die een menigte van Filistijnen voor en na verslagen heeft.
|
|
45) | vrolijk was, |
|
Hebreeuws, goed; dat is, vrolijk, van goede dingen, gelijk men zegt. Alzo onder, Richt. 18:20, en Richt. 19:6; Ruth 3:7; 2 Sam. 13:28.
|
|
46) | spele. |
|
Of, lache, doe lachen, opdat wij ons pleizier en tijdverdrijf daaraan nemen; gelijk de koning Belsazar aan de gouden en zilveren vaten des heiligen tempels, Dan. 5, tot der afgoden roem en Gods oneer.
|
|
47) | en hij speelde voor hun aangezichten, |
|
Anders, dat hij speelde.
|
|
48) | Laat mij gaan, |
|
Of, stel, leid mij.
|
|
49) | leune. |
|
Alsof hij vermoeid ware geweest van den arbeid des malens in de gevangenis, en het haastig aankomen in deze plaats.
|
|
50) | dak waren omtrent drie duizend mannen en vrouwen, |
|
Als zijnde plat, naar de wijze van die landen. Zie Deut. 22:8.
|
|
51) | dat ik mij met een wrake voor mijn twee ogen |
|
Dit bad hij uit geloof, en werd van God verhoord, die hem, door het uitgraven zijner ogen door de Filistijnen, tot uitvoering van zijn beroep [zo zij meenden] onbekwaam gemaakt zijnde, deze occasie, dit voornemen, en deze extra-ordinaire sterkte gegeven, dit gebed ingegeven, en hem in zijn dood wonderbaarlijker victorie verleend heeft dan in zijn leven; tot eer van zijn heiligen naam, bespotting der afgoden en beschaming zijner vijanden; zie Richt. 16:30.
|
|
52) | middelste pilaren, |
|
Hebreeuws, pilaren van het midden.
|
|
53) | waarop het steunde, |
|
Anders, en hij [Simson] steunde op of aan dezelve.
|
|
54) | ziel sterve met de Filistijnen; |
|
Dat is, hier zoveel, als: Ik zelf, mijn persoon sterve. Zie Gen. 9:5, en Gen. 12:5.
|
|
55) | boog zich met kracht, |
|
Of, strekte zich uit; de pilaren van zich afstotende, en dezelve inbuigende.
|
|
56) | Zora |
|
Zie boven, Richt. 13:2.
|
|
57) | Esthaol, |
|
Zie boven, Richt. 13:25.
|
|
58) | twintig jaren. |
|
Gelijk boven, Richt. 15:20. Dit besluit, hier wederhaald, geeft te verstaan dat deze laatste daad van Simson tot zijn richterambt zowel behoorde, als de andere voorgaande. Gelijk hij ook bijzonderlijk in zijn dood gehouden wordt als een voorbeeld van onzen Heere Christus, die al zijne en onze vijanden voornamelijk door zijn dood heeft overwonnen.
|
|