1) | Looft den HEERE |
|
Dit woord staat hier in het Hebr. in het veelvoudig getal, en alzo doorgaans in dezen psalm en de twee navolgende.
|
|
2) | uit de hemelen; |
|
Of, [gij] van de hemelen; dat is, gij hemelse schepselen, zowel de hemelen met hunne inwoners als de sterren en alle roeringen derzelve. Alzo ook Ps. 148:7.
|
|
3) | al Zijn heirscharen! |
|
Te weten, die in de hemelen zijt; zie de aantekening bij Gen. 2:1; Ps. 103:21.
|
|
4) | gij lichtende sterren! |
|
Hebr. sterren des lichts.
|
|
5) | hemelen der hemelen! |
|
Dat is, gij allerhoogste hemelen. Zie Deut. 10:14; 1 Kon. 8:27.
|
|
6) | gij wateren, |
|
Dat is, die wolken, welke gelijk als in de lucht [welke mede hemel genoemd wordt] hangen; zie Gen. 1:6,7; Job 26:8, en Job 37:11.
|
|
7) | die geen van |
|
De zin is: Geen van al die dingen, orde, van God gesteld, overtreden.
|
|
8) | van de aarde; |
|
Dat is, gij schepselen op aarde, of die van de aarde gemaakt zijt.
|
|
9) | walvissen en |
|
De walvissen of zeedraken of andere zeemonsters worden onder de aarde begrepen, gelijk ook somtijds de zee zelve, gelijk er gezegd wordt dat God hemel en aarde geschapen heeft; Gen. 1:1.
|
|
10) | Zijn woord doet! |
|
Dat is, zijn bevel; te weten, het bevel des Heeren. De schepselen, die geen gevoel hebben, loven en dienen God op hun wijze, als God door hen zijnen wil uitricht. Zie Ps. 19:4, en Ps. 147:15.
|
|
11) | gevleugeld gevogelte! |
|
Hebr. vogel des vleugels.
|
|
12) | hoorn Zijns volks |
|
Dat is, de macht en eer. Zie de aantekening bij Deut. 33:17. Dit voornamelijk in Christus vervuld, die de hoorn der zaligheid genoemd wordt, Luk. 1:69.
|
|
13) | den roem al |
|
Dat is, gevende hun stof van den lof zijns naams door zijne weldaden.
|
|
14) | zijner gunstgenoten, |
|
Versta door gunstgenoten de kinderen Gods, alle ware godzaligen, die barmhartig en goeddadig zijn, gelijk hun hemelse Vader is. Zie Ps. 4:4.
|
|
15) | des volks, dat |
|
Dat is, hetwelk een volk is, waarmede God zich in Christus nauwer verbonden en vermaagschapt heeft dan met enig ander volk; Joh. 20:17; Ef. 2:13,17; 1 Joh. 3:1.
|
|