1) | voor den opperzangmeester. |
|
Zie Ps. 4:1.
|
|
2) | van den kwaden |
|
Enigen verstaan hier door den kwaden mens Doëg, anderen Saul. Anderen stellen hier: de kwade mensen; te weten, die David vijandelijk vervolgden, gelijk Ps. 140:3.
|
| No Link found
|
|
3) | den man alles |
|
Hebr. den man der gewelden. Zie 2 Sam. 22:49.
|
| No Link found
|
|
4) | Die veel |
|
De zin is: Die mij zoeken te onderdrukken, niet alleen met geweld, maar ook door listen en praktijken.
|
|
5) | kwaads in |
|
Hebr. kwaden.
|
|
6) | scherpen hun |
|
De natuurkundigen schrijven dat de slangen hare tongen scherpen als zij iemand menen te steken. Verg. Ps. 58:5.
|
|
7) | heet addervergift |
|
Versta hier, zodanige adders, die haar vergif ver uitschieten kunnen.
|
|
8) | van den man |
|
Zie boven Ps. 140:2.
|
|
9) | mijn voeten |
|
Of, mijne treden, of gangen; te weten, opdat ik zou vallen.
|
|
10) | aan de zijde |
|
Hebr. aan de hand van het spoor; dat is, van het pad; namelijk, hetwelk zij weten dat ik pleeg te gaan.
|
|
11) | Sterkte mijns |
|
Dat is, mijn sterk heil, mijn sterkte verlosser, die de macht heeft mij te helpen en te verlossen.
|
|
12) | Gij hebt mijn |
|
Dat is, Gij hebt mij bewaard voor alle gevaren en zwarigheden, mijn hoofd als met een stormhoed of schild bedekkende.
|
|
13) | wapening. |
|
Dat is, des gevechts, of des strijds.
|
|
14) | Geef, HEERE! |
|
Dat is, geeft den goddeloze niet hetgeen hij begeert; te weten, dien goddeloze, die mij zoekt om te brengen.
|
|
15) | zij zouden zich |
|
Dat is, zij zouden niet dan te trotser en moedwilliger worden, indien zij het al naar hunnen wens hadden. Verg. Deut. 32:27.
|
|
16) | het hoofd |
|
Versta hier, een bozen man, die de voornaamste geweest is onder Davids vijanden, hetzij Saul of een ander. Anders: den hoofden; dat is, de voornaamsten en oversten onder de vijanden, in het getal van velen, gelijk Ps. 140:11; of den hoop. Verg. Job 1:17. Anders: het vergif. Zie boven Ps. 140:4.
|
|
17) | de overlast |
|
Te weten, de overlast, of de moeite die het voorzeide hoofd, met degenen die mij omringen, mij met hun kwade tongen aandoen.
|
|
18) | Vurige kolen |
|
Dat is, het vuur van den hemel, gelijk op Sodom en Gomorra, tot hun uitroeiing.
|
|
19) | Hij doe hen |
|
Te weten, God.
|
|
20) | vuur, |
|
Te weten, in het helse vuur.
|
|
21) | in diepe |
|
Dat is, in zware pijnen en ellenden.
|
|
22) | Een man van |
|
Dat is, een kwaadspreker of snapper, die zijne tong tot zijn wil heeft, die gebruikende en misbruikende naar zijn welgevallen. Alzo staat er Zie de aantekening bij Job 11:2, een man der lippen. bij Exod. 4:10, een man der woorden; bij Job 22:8, een man der wapenen.
|
|
23) | een boos man |
|
Anders: een man des gewelds is boos.
|
|
24) | zal men jagen, |
|
Dat is, hij zal eindelijk door zijn eigen boosheid en kwade daden in het verdriet callen, gelijk een wild dat gejaagd wordt, nadat hij hier en daar gelopen heeft, eindelijk ten verderve komt.
|
|
25) | totdat hij |
|
Hebr. tot nederstotingen, of verdrijvingen.
|
|
26) | zal uitvoeren. |
|
Hebr. zal ddoen; tw weten, hen verlossende uit de handen hunner tegenpartijders. Zie 1 Kon. 8:45.
|
|
27) | zullen voor |
|
Dat is, Gij zult hen altoos met uwe genade, hulp en bescherming bijstand doen.
|
|