1) | lied Hammaäloth, |
|
Zie Ps. 120:1.
|
|
2) | Zij hebben mij |
|
Te weten, mijne vijanden.
|
|
3) | van mijn jeugd |
|
Dat is, van dien tijd af, toen ik in Egypte van een kleinen hoop volk tot een menigte gewassen ben; of van dien tijd af, toen God met Abraham onzer aller vader een verbond gemaakt heeft. Men kan het ook van Jakob verstaan, die van Ezau is vervolgd geweest van zijne jeugd af.
|
|
4) | Israël; |
|
Dat is, het volk Israël, de gemeente Gods, gelijk Ps. 128.6.
|
|
5) | Ploegers |
|
Versta hier door de ploegers de zaaiers der ongerechtigheid; gelijk Job 4:8.
|
|
6) | hebben op mijn |
|
De zin is: Gelijk een land met den ploeg wordt doorsneden, alzo hebben de boze mensen mij gepijnigd en gemarteld. Verg. Jes. 51:23.
|
|
7) | voren lang getogen. |
|
Of, voor; in het Hebr. is het een en ander; versta door de voren der goddelozen hunne lasteringen en wrevelmoedigheid, die lang geduurd heeft.
|
|
8) | heeft de touwen |
|
Versta door de touwen der bozen hunne raadslagen en aanslagen, samenspannende om de ploeg der ongerechtigheid te trekken. Zie Jes. 8:18; dat is, de Heere heeft ons uit hunne macht verlost en het juk der dienstbaarheid verscheurd.
|
|
9) | Laat hen beschaamd |
|
Dat is, laat de hoop der vijanden, van ons te verdelgen, geen voortgang hebben. Anders: zij zullen, enz., en alzo in Ps. 129:6.
|
|
10) | Sion haten. |
|
Dat is, het volk Gods, hetwelk te Zion samenkomt om God te dienen.
|
|
11) | gras op de |
|
Zie 1 Kon. 18:5.
|
|
12) | daken, |
|
In het land Kanaän waren de daken der huizen van boven plat, waar gras op wies tussen de glepen of samenvoegingen der stenen en aan de kanten.
|
|
13) | eer men het |
|
Anders: eer men [de sikkel] trekt; te weten, om het gras af te maaien.
|
|
14) | Waarmede de |
|
Hij wil zeggen dat de goddelozen tot hun volkomen wasdom of ouderdom niet komen; of, dat zij tot het uitvoeren hunner boze aanslagen niet geraken kunnen.
|
|
15) | hand niet vult, |
|
Hebr. palm.
|
|
16) | arm; |
|
Of, schoot.
|
|
17) | bij u! |
|
Of, over, of op u.
|
|
18) | Wij zegenen |
|
Dat is, wij wensen u den zegen des Heeren, dat is, alle heil en welstand. Alzo plachten de voorbijgangers de maaiers en anderen, die in het veld arbeidden, te groeten. Sommigen nemen deze laatste woorden als een antwoord dergenen, die gezegend werden. Verg. Ps. 118:26 en de aantekening Ruth 2:4.
|
|