1)dappere mannen.
Of, vermogenden, rijken. Hebreeuws, mannen van kloekheid, of vermogen.
 
2)voorganger
Of, leidsman, hertog; zie 1 Kron. 9:11.
 
3)in het huis deden,
In het huis Gods, dat is den tempel, verzorgende wat tot den godsdienst vereist werd.
 
4)Gedolim.
Hebreeuws, Haggedolim. Anders, van [een] der groten.
 
5)buitenwerk
Versta, om de besturen wat buiten den tempel tot bevordering van den godsdienst nodig was, en het geld te eisen, dat de gemeente vrijwilliglijk aangenomen had te contribueren tot zulk einde, gelijk verhaald is boven, Neh. 10:32,33. Vergelijk 1 Kron. 26:29.
 
6)die de dankzegging
Als zangmeester, voorzanger der psalmen en lofzangen.
 
7)heilige stad
Jeruzalem.
 
8)die wacht hielden
Of de wachters.
 
9)Israël,
Zie Neh. 11:3.
 
10)erfdeel.
Zie onder, Neh. 11:36.
 
11)Ofel;
Gelijk boven, Neh. 3:26.
 
12)tegenover
Dat is, dezen moesten bij de hand en in den tempel tegenwoordig zijn, om te letten op de dagelijkse behoeften van den godsdienst, gelijk anderen op het buitenwerk letten; boven, Neh. 11:16; zie onder, Neh. 12:9.
 
13)zeker onderhoud
Hebreeuws, vastigheid, getrouwheid, zekerheid; [gelijk boven, Neh. 9:38], dat is hier, zekere rente, of een gewis onderhoud uit des konings schathuis. Anders, een vaste rente voor de zangers. Hetwelk zij alzo verstaan, dat hun van den koning was toevertrouwd geld van zijn commissaris te ontvangen en uit te geven tot dagelijkse behoeften van den godsdienst. Zie Ezra 6:8,9, en Ezra 7:20,21,22.
 
14)aan des konings hand,
Dat is, des konings commissaris, vergelijk 1 Kron. 18:17.
 
15)in alle zaken
Of, in allen woord tot het volk, of des volks; dat is, in hetgeen het volk van des konings wege was voor te dragen, of het volk met den koning te doen had; idem, des konings inkomen te vorderen en volgens zijn last te doen besteden. Zie Ezra 6:8.
 
16)Kirjath-arba
Van deze en al de volgende plaatsen, zie Joz. 15:13,21, enz., en Joz. 18:22, enz., en Joz. 19:2, enz.
 
17)onderhorige
Hebreeuws, dochters. Alzo in het volgende, en elders dikwijls.
 
18)legerden zich
Dat is, zij bewoonden die ganse landstreek, zich daar onthoudende zo zij best konden, de vervallen plaatsen allengskens opbouwende, enz.
 
19)dal Hinnom.
Zie Joz. 15:8; 2 Kon. 23:10.
 
20)werkmeesters.
Dat is, timmerlieden en smeden; zie 1 Kron. 4:14.
 
21)verdelingen
De plaatsen, die den Levieten van die beide stammen volgens Gods ordinantie waren toegedeeld.