1)dankoffer is;
Het Hebreeuwse woord betekent welvaren en voorspoedigheid, of vergelding; alsof men zeide: Ene offerande, waarmede men God dankzegging vergeldt voor allerlei welstand, voorspoed, vrede en zegening; en vergeldoffer zou kunnen genoemd worden.
 
2)volkomen zal hij die offeren,
Zie boven, Lev. 1:3.
 
3)hij zal
Namelijk, hij die haar brengt, om geofferd te worden.
 
4)zijn hand op het hoofd
Zie boven, Lev. 1:4.
 
5)zal ze slachten
Namelijk, de priesters, gelijk boven, Lev. 1:5.
 
6)vuuroffer den HEERE offeren;
Zie boven, Lev. 1:9.
 
7)aan het ingewand is.
Anders, over, of op.
 
8)weekdarmen is;
Versta, de darmen, die in het weke van den buik, bij de Latijnen Ilia genoemd, liggen.
 
9)met de nieren,
Hebreeuws, boven; gelijk Lev. 2:2, enz. Dat is, samen met de nieren, die hij niet alleen tot dit offer afzonderen moest, maar ook tot hetzelfde einde haar vet afnemen enz. en het net der lever.
 
10)afnemen.
Of, afdoen, aftrekken.
 
11)op het brandoffer,
Te weten, wat men iederen morgen òf avond moest offeren; òf, wat men eerst na dit offer offeren zou; òf, op het brandoffer, dat is, naar de wijze van het brandoffer geofferd moest worden. Alzo onder, Lev. 4:35, en Lev. 5:12.
No Link found
 
12)klein vee is,
Dat is, schapen en geiten, gelijk af te nemen is uit Lev. 3:7,12; zie boven, Lev. 1:2.
 
13)voor het aangezicht des HEEREN.
Zie boven, Lev. 1:3.
 
14)hij zal die slachten
Te weten, de priester; zie boven Lev. 1:5.
 
15)ruggegraat zal afnemen,
Versta hiermede, het uiterste deel of het einde van de ruggegraat, eindigende in het sluitbeen, genoemd bij de Latijnen Os sacrum.
 
16)spijs
Hebreeuws, brood.
 
17)des vuuroffers den HEERE.
Versta, het vlees der offeranden, wat door het vuur, God ter eer, verteerd moest worden, gelijk het brood of de spijs door de mond des mensen: of wat van de offeranden den priesters toekwam, om door hen gegeten te worden. Zie de plaatsen recht te voren aangetekend.
 
18)een liefelijken reuk;
Zie Gen. 8:21.
 
19)alle vet zal des HEEREN zijn.
Volgens dien mocht het vet van geen beest, dat tot de offerande geschikt was, noch door den priester, noch door den eigenaar gegeten worden, maar moest den HEERE geheiligd en voor hem aangestoken zijn. Zie onder, Lev. 7:23, enz.
 
20)eeuwige inzetting voor uw geslachten,
Hebreeuws, inzetting der eeuwigheid. Zie Gen. 13:15.
 
21)woningen:
Hun wordt verboden het vet te eten van het vee, niet alleen wat in de tent der samenkomst aan God geofferd werd, maar ook wat zij tehuis voor hun eigen gebruik slachtten. Doch men versta niet alle vet zonder onderscheid, maar eigenlijk het smerig en roestig vet, wat aan de einden en vellen der spieren groeit en hangt, en door de koude klonterig, hard en brokkelig wordt, bij de Latijnen genoemd adeps. Welverstaande van die drie soorten, welke uitgedrukt wordt, Lev. 6:23,24.
 
22)noch bloed zult gij eten.
Zie Gen. 9:4; Lev. 7:26, en Lev. 17:10.