1)klein vee,
Dat is, schapen en geiten.
 
2)bereiden;
Dat is, mogen offeren.
 
3)des vreemden
Hebreeuws, zoon des vreemden, of uitlanders. Hiermede wordt door God bevolen dat de offeranden, die door de vreemden zouden geofferd worden [zie Ezra 6:8,9,10] zonder gebrek moesten zijn, zowel als de offeranden van de kinderen van Israël.
 
4)niet ontheiligen,
Dat is, niet maken gelasterd te worden, mits iets te doen tegen mijne geboden.
 
5)geheiligd worde;
Dat is, gehouden en verklaard worde voor dien God, die de overtreders straft en de vromen beloont. Zie boven Lev. 10:3.
 
6)u tot een God zij;
Zie Gen. 17:7.