1) | is nu hetgeen |
|
Te weten, dat verhaald wordt in dit en de vijf volgende hoofdstukken.
|
|
2) | de hoofden der vaderen |
|
Dat is, de overste vaders van de stammen Israëls. Deze mannen, die over deze uitdeling des lands zouden staan, zijn tevoren door God zelf aangesteld en met namen uitgedrukt ten tijde van Mozes; Num. 34:16.
|
|
3) | dienst van Mozes |
|
Hebreeuws, de hand.
|
|
4) | halven stam. |
|
Te weten, den halven stam van Manasse.
|
|
5) | onder hen gegeven. |
|
Hebreeuws, in het midden van hen.
|
|
6) | zij deelden het land. |
|
Niet met de daad, maar naar de orde, die zij in hun zin of bij zichzelven maakten. Alzo staat er Gen. 37:21; Hij verloste hem; dat is, hij meende of poogde hem te verlossen. Alzo ook Exod. 12:48, en het pascha houdt; dat is, houden wil.
|
|
7) | Toen naderden |
|
Te weten, om Kaleb, die van hun stam was, bij te staan in het bevorderen van zijn recht en erfdeel, hetwelk hem beloofd was.
|
|
8) | Gilgal, |
|
Het schijnt dat deze deling is geschied toen het leger en de tent nog te Gilgal waren. De andere delingen zijn te Silo geschied, waarheen de tent gebracht is van Gilgal, gelijk hieronder, Joz. 18: verhaald wordt.
|
|
9) | den man Gods, |
|
Zie Richt. 13:6.
|
|
10) | veertig jaren oud, |
|
Hebreeuws, een zoon van veertig jaar; alzo ook Joz. 14:10.
|
|
11) | gelijk als het in mijn hart was. |
|
Dat is, gelijk ik in mijn hart wist waar te zijn; te weten dat God ons in het land Kanaän brengen zou.
|
|
12) | mijn broeders, |
|
Dat is, mijn landslieden, verstaande de tien verspieders, die met hem uitgezonden waren.
|
|
13) | deden het hart |
|
Dat is, zij maakten het hart des volks versaagd en moedeloos.
|
|
14) | ik volhardde |
|
Hebreeuws, vervulde achter den Heere; alzo ook Joz. 14:9,14; Num. 14:24.
|
|
15) | Toen zwoer Mozes |
|
Zonder twijfel door Gods last en ingeven. Vergelijk den eed Gods, Num. 14:21,24.
|
|
16) | Indien niet het land, |
|
Zie Gen. 14:23; en de volkomen reden Joz. 22:22, en 1 Sam. 24:22, en 1 Sam. 25:22.
|
|
17) | nu, |
|
Dit was het zevende jaar nadat de Israëlieten in het land Kanaän gekomen waren.
|
|
18) | vijf en tachtig jaren oud. |
|
Hebreeuws, een zoon van vijf en tachtig jaar.
|
|
19) | om uit te gaan, |
|
Zie Deut. 31:2.
|
|
20) | dit gebergte, |
|
Dat is, dit bergland, te weten, het gebergte Juda, waarop de stad Hebron lag.
|
|
21) | gij hebt het |
|
Hieruit is af te nemen dat Kaleb deze bede aan Jozua gedaan heeft eer het land Kanaän geheel ingenomen was, onaangezien Joz. 10:36,37, verhaald is dat Jozua Hebron heeft ingenomen en verstoord.
|
|
22) | zegende hem Jozua, |
|
Dat is, hij consenteerde hem zijn begeerte, en hij wenste hem geluk en alles goeds daarmede.
|
|
23) | Hebron aan Kaleb, |
|
Versta dit niet zozeer van de stad Hebron [want zij was een vrijstad en kwam den Levieten toe] als van het land, de dorpen en vlekken daar rondom gelegen. Zie Joz. 21:11,12; 1 Kron. 6:56.
|
|
24) | Hebron |
|
Velen houden het er voor dat Kiriath-Arba is genoemd geworden Hebron, naar Hebron, den zoon van Kaleb, die 1 Kron. 2:42, genoemd wordt de vader Hebron.
|
|
25) | die |
|
Arba is de naam van een man, van welken de stad haar naam heeft.
|
|
26) | een groot mens |
|
Zo ten aanzien zijner macht en autoriteit als der grootte van zijn lichaam: en groot onder de Enakim; dat is, de grootste onder hen, alzo ook Luk. 1:28.
|
|
27) | het land rustte |
|
Te weten, nadat Jozua aan Kaleb de stad Hebron gegeven en Kaleb dezelve had ingenomen; maar niet in dien tijd toen Kaleb haar van Jozua begeerde, Joz. 14:12, want toen was Hebron en nog vele landen te winnen.
|
|