1) | god gezet over Farao; |
|
Zie boven, Exod. 4:16.
|
|
2) | profeet zijn. |
|
Dat is hier te zeggen uitlegger, of taalman, Exod. 4:16 staat: hij zal u ten mond zijn.
|
|
3) | spreken alles, wat Ik u gebieden zal; |
|
Te weten tot Aäron.
|
|
4) | verharden; |
|
Zie Exod. 4:21.
|
|
5) | hand |
|
Dat is, mijn straffen en plagen. Zie dergelijke manieren van spreken Exod. 9:3; Richt. 2:15; 1 Sam. 12:15; Klaagl. 3:3.
|
|
6) | aan Egypte |
|
Anders, op Egypte, of, aan de Egyptenaars.
|
|
7) | leggen, |
|
Hebreeuws, geven.
|
|
8) | gerichten. |
|
Dat is, straffen; zie boven, Exod. 6:5.
|
|
9) | En Mozes was tachtig jaar oud, |
|
Hebreeuws, en Mozes was een zoon van tachtig jaar, en Aäron een zoon van drie en tachtig jaar.
|
|
10) | Doet een wonderteken voor ulieden; |
|
Hebreeuws, geeft wonder voor ulieden; dat is, om te bewijzen dat gij van God tot mij gezonden zijt.
|
|
11) | uw staf, |
|
Exod. 4:20 wordt hij genoemd Gods staf; Exod. 4:2, Mozes' staf. Hier en Exod. 7:12 wordt hij genoemd Aärons staf, omdat Aäron dien nu in zijn hand had.
|
|
12) | guichelaars; |
|
Die door des duivels kunst de ogen der mensen betoverden, zodat zij meenden te zien, hetgeen er inderdaad niet was, en werden als wijzen in grote achting bij de Egyptenaars gehouden.
|
|
13) | tovenaars |
|
Zie Gen. 41:8; de voornaamsten van dezen tovenaars noemt Paulus, 2 Tim. 3:8, Jannes en Jambres.
|
|
14) | deden ook alzo met hun bezweringen. |
|
Te weten, zoveel den uiterlijken schijn aanging, maar niet inderdaad.
|
|
15) | Aarons staf verslond hun staven. |
|
Dat is, de draak of slang, die uit Aärons staf geworden was.
|
|
16) | verstokte, |
|
Zie Exod. 4:21.
|
|
17) | is zwaar; |
|
Zodat het zich niet kan opheffen tot gehoorzaamheid.
|
|
18) | zeggende: |
|
Dat is, om aan u te zeggen.
|
|
19) | ik zal met dezen staf, |
|
Het was Aäron, die met den staf sloeg, gelijk gezegd wordt onder Exod. 7:19, maar God gebood het door Mozes. Zie dergelijke manier van spreken Matth. 20:32, vergeleken met Mark. 10:49, en Mark. 15:45, met Matth. 27:58.
|
|
20) | de Egyptenaars |
|
Hieruit is af te nemen dat niet de Israëlieten, maar alleen de Egyptenaars gebrek aan goed water gehad hebben.
|
|
21) | zullen vermoeid worden, |
|
Te weten, door den arbeid van het graven, dat zij rondom de rivier doen zullen, zoekende water, gelijk Exod. 7:24; anders, het zal den Egyptenaars lastig, of, bezwaarlijk vallen.
|
|
22) | poelen, |
|
Of, moerassen, staande wateren.
|
|
23) | beide in houten en in stenen vaten. |
|
Hebreeuws, in houten en in stenen.
|
|
24) | hij hief den staf op, |
|
Te weten Aäron.
|
|
25) | stierf; |
|
Deze plaag was des te groter, omdat de Egyptenaars en die daar te lande woonden veel vis aten, en zich daarmede geneerden; zie Num. 11:5; want het vlees van onderscheidene beesten aten zij niet, uit superstitie, Exod. 8:26.
|
|
26) | rivier stonk, |
|
Deze plaag was ook zeer groot, want de Egyptenaars, die dagelijks water dronken, hadden geen ander water dan zij uit de grote rivier de Nijl, en de vlieten haalden, dewijl het daar te lande niet regent, gelijk af te nemen is uit Deut. 11:10,11.
|
|
27) | er was bloed in het ganse Egypteland. |
|
Hij wil zeggen dat er niet alleen in de rivier bloed was, maar ook in al de andere wateren van Egypte.
|
|
28) | deden ook alzo met hun bezweringen; |
|
Zie boven, Exod. 7:11. Het water dat zij in bloed veranderden, kregen zij met graven omtrent de rivier, Exod. 7:24, of zij haalden het van Gosen, of uit de huizen der Israëlieten, die hier en daar onder de Egyptenaars woonden.
|
|
29) | en hij zette zijn hart daar ook niet op. |
|
Dat is, hij gaf er geen acht op, en het ging hem niet ter harte. Zie dergelijke manier van spreken, Exod. 9:21; 1 Sam. 4:20; 2 Sam. 18:3; Spreuk. 22:17.
|
|
30) | Alzo werden zeven dagen vervuld, |
|
Hebreeuws, en de week der dagen werd vervuld. Zolang duurde deze plaag.
|
|