1) | van Elim gereisd waren, |
|
Vóór zij van Elim optrokken, waren zij weder bij de Rode zee geweest, welke reis Mozes hier niet beschrijft, maar hij verhaalt ze Num. 33:10,11.
|
|
2) | Sin, |
|
De naam van een woestijn in Steenachtig Arabië, waar de achtste legerplaats der Israëlieten geweest is; Num. 33:10,11.
|
|
3) | Sinai, |
|
Deze berg wordt anders genoemd Horeb, op welken Mozes de wet ontvangen heeft.
|
|
4) | Och, |
|
Hebreeuws, wie zal geven, enz; vergelijk Deut. 5:29.
|
|
5) | Ik zal |
|
Dat is, Ik zal he tspoedig laten regenen, dat is, in de gedaante van een regen uit den hemel laten vallen.
|
|
6) | brood uit den hemel regenen; |
|
Dat is, manna, waarvan de Israëlieten brood maakten.
|
|
7) | dagmaat op haar dag; |
|
Hebreeuws, woord, of ding; hier betekent het zoveel brood als een mens iederen dag tot zijn nooddruft behoeft.
|
|
8) | op den zesden dag, |
|
Te weten, daags vóór den sabbat, alsdan moesten de Israëlieten hun spijs bereiden, die zij op den sabbat eten zouden, want dan mocht men geen arbeid doen, ja zelfs geen vuur aansteken, gelijk te zien is Exod. 35:3.
|
|
9) | dat zal dubbel zijn |
|
Zie onder, Exod. 16:22.
|
|
10) | dagelijks zullen verzamelen. |
|
Hebreeuws, dag dag, gelijk Gen. 39:10.
|
|
11) | Aan den avond, |
|
Zie Exod. 16:13.
|
|
12) | de HEERE uit Egypteland uitgeleid heeft; |
|
Niet wij, als uit onszelven, gelijk het volk hun verweet, Exod. 16:3.
|
|
13) | tegen ons, |
|
Hij wil zeggen, niet tegen ons alleen; of, niet zozeer tegen ons, als wel tegen den HEERE. Zie ook dergelijke manier van spreken, Gen. 32:28, en 1 Sam. 8:7; Joh. 12:44.
|
|
14) | Nadert voor het aangezicht des HEEREN, |
|
Dat is, vergadert voor de wolkkolom, in en door welke God de Heere zijn heerlijke tegenwoordigheid openbaarde, Exod. 16:10.
|
|
15) | Tussen de twee avonden zult gij vlees eten, |
|
Zie Exod. 12:6.
|
| No Link found
|
|
16) | gij zult weten, dat Ik de HEERE uw God ben. |
|
Te weten, inderdaad zulks bevindende en beproevende.
|
|
17) | aan den avond, |
|
Te weten, aan den avond van dien dag.
|
|
18) | kwakkelen opkwamen, |
|
Hebreeuws, de kwakkel; alzo Exod. 8:6 vors, voor vorsen.
|
|
19) | lag de dauw rondom het leger. |
|
Hebreeuws, er was een ligging van dauw.
|
|
20) | opgevaren was, |
|
Te weten, in de lucht, verdwijnende door de hitte er zon. Het manna was bedekt en verborgen onder den dauw, die opwaarts trok met den opgang der zon. Zie Num. 11:9.
|
|
21) | over de woestijn |
|
Hebreeuws, op het aangezicht der woestijn.
|
|
22) | klein rond ding, |
|
Hebreeuws, dun.
|
|
23) | de een tot den ander: |
|
Hebreeuws, de man tot zijn broeder.
|
|
24) | Het is Man, |
|
Dat is, dit is een voorbereide en ons toegeëigende spijs, of gave. Anders, wat is dat?
|
|
25) | een ieder naar dat hij eten mag, |
|
Hebreeuws, naar den mond zijner spijs; dat is, der spijs, die hij en zijn huisgezin behoeft.
|
|
26) | hij eten mag, |
|
En zijn ganse huisgezin.
|
|
27) | een hoofd, |
|
Hebreeuws, hersenbekken; dat is, persoon.
|
|
28) | ieder zal nemen voor degenen, |
|
Met deze woorden wordt verklaard, hetgeen straks tevoren in Exod. 16:17 gezegd is.
|
|
29) | de een veel en de ander weinig. |
|
Hebreeuws, vermenigvuldigende en verminderende.
|
|
30) | Doch als zij het |
|
De zin is, toen ieder tehuis bracht wat hij verzameld had, zo mat het de huisvader, en gaf elk zijn gomer of behoorlijk deel daarvan, alzo dat niemand meer dan zijn behoorlijke portie kreeg.
|
|
31) | gomer maten, |
|
Zie onder, Exod. 16:36.
|
|
32) | zoveel, als hij eten mocht. |
|
Hebreeuws, naar den mond van zijn eten, of, van zijn spijs, gelijk Exod. 16:16.
|
|
33) | maar sommige mannen lieten daarvan over tot den morgen. |
|
Dit deden zij uit onnutte voorzorg en wantrouwen, of nieuwsgierigheid, als willende beproeven en zien of ook het manna zolang duren kon.
|
|
34) | allen morgen, |
|
Hebreeuws, in den morgen in den morgen.
|
|
35) | zo versmolt het. |
|
Te weten, hetgeen op aarde bleef liggen. Zodat hier de oorzaak, waarom zij des morgens verzamelden, wordt aangewezen.
|
|
36) | en verkondigden het aan Mozes. |
|
Want zij twijfelden of het volk wèl kwalijk deed, dewijl Mozes bevolen had, dat voor ieder hoofd slechts één gomer zou vergaderd worden.
|
|
37) | bakken zoudt, |
|
Te weten, morgen.
|
|
38) | al wat over blijft, |
|
Te weten, op den zesden dag. De helft van den dubbelen gomer, dien zij daags vóór den sabbat verzameld hadden, bleef overig.
|
|
39) | het stonk niet, |
|
Gelijk tevoren geschied was, toen zij wat oplegden tegen het bevel van Mozes, Exod. 16:20.
|
|
40) | heden, want |
|
Mozes leert het volk hier niet alleen wat zij op dien dag doen zouden, maar van week tot week, zolang het manna regenen zou.
|
|
41) | het is heden de sabbat des HEEREN; |
|
Mozes heeft de woorden van Exod. 16:25 alsook de naastvolgende, gesproken, op dien avond toen de sabbat begon of inging, dien wij op onze wijze nu noemen Zaterdagavond; want de sabbat begon met den avond van den zesden dag, en eindigde met den avond van den zevenden dag.
|
|
42) | om te verzamelen; |
|
Deze mensen geloofden God noch zijn dienaar Mozes.
|
|
43) | Toen zeide de HEERE tot Mozes: |
|
Dat is, God beval Mozes dat hij dit aan het volk zou zeggen.
|
|
44) | gijlieden te houden Mijn geboden en Mijn wetten? |
|
De zonde van enigen wordt hier gesteld, alsof het de zonde van allen waren.
|
|
45) | in zijn plaats! |
|
Hebreeuws, onder zich.
|
|
46) | dat niemand uit zijn plaats ga op den zevenden dag! |
|
Te weten, om manna te verzamelen, of enig ander werk te doen, Lev. 23:3, wordt hun bevolen tot de heilige vergadering te gaan, en Hand. 1:12, wordt gesproken van een sabbatsreis.
|
|
47) | als korianderzaad, |
|
In gedaante en in grootte; maar het was wit als bedolah, of kristal, Num. 11:7.
|
|
48) | de smaak daarvan was als honigkoeken. |
|
Te weten, wanneer men het van de aarde opraapte, ongekookt; maar als het gekookt was, zo smaakte het als verse olie, Num. 11:8.
|
|
49) | tot bewaring voor uw geslachten, |
|
Te weten, in den tabernakel, wanneer hij zou gemaakt zijn.
|
|
50) | een kruik, |
|
Hebr. 9:4 staat: het gouden vat; anders, schotel, schaal.
|
|
51) | een gomer vol Man daarin; |
|
Hebreeuws, de volheid van een gomer.
|
|
52) | HEEREN, |
|
Die zijn tegenwoordigheid boven de ark des verbonds openbaarde.
|
|
53) | voor de getuigenis tot bewaring. |
|
Versta, voor de ark des verbonds, waarin de tafelen der wet Gods waren; zie Exod. 25:16,21, welke genaamd worden de getuigenis, omdat zij van den wil Gods getuigden. De ark is eerst belast geworden te maken op den berg Sinaï, doch Mozes verhaalt dit hier in het kort, om de historie van het manna daarmede te besluiten.
|
|
54) | een bewoond land kwamen; |
|
Dit wordt gesteld tegenover de woestijn.
|
|
55) | een efa. |
|
Dit is een maat van droge waren, begrijpende zoveel als 432 henneëierschalen; zodat de gomer, naar sommiger gevoelen, meer dan dubbel zo groot was als de choenix, Openb. 6:6 zijnde een maat koren, genoegzaam tot voedsel van een man op een dag. Zie Lev. 5:11, en Lev. 19:36; Deut. 25:14, enz.
|
|