1)geboden,
Hebreeuws, al dit gebod, dat, enz.
 
2)bestrijken ze met kalk;
Hebreeuws, bekalken ze met kalk; en alzo onder, Deut. 27:4.
 
3)opdat gij komt in het land,
Anders, omdat gij komt.
 
4)geen ijzer over hetzelve bewegen.
Dat is, gij zult geen ijzeren instrument aan de stenen gebruiken, om die kunstiglijk te bereiden, opdat het niet tot misbruik gedije. Want dit was maar voor een tijd, totdat God zijn wil van een zekere plaats van zijn dienst zou hebben geopenbaard.
 
5)die wel uitdrukkende.
Alzo, dat zij wel leesbaar en langdurig zijn.
 
6)Op dezen dag zijt gij den HEERE,
Vergelijk boven, Deut. 26:17.
 
7)Dezen zullen staan,
Vergelijk boven, Deut. 11:29.
 
8)een gruwel des HEEREN,
Zie boven, Deut. 17:1.
 
9)zal maken,
Of, al zou hij het in het verborgen zetten.
 
10)Amen.
Zie Num. 5:22.
 
11)zijns vaders slippe ontdekt heeft!
Zie boven, Deut. 22:30.
 
12)dochter zijns vaders
Dat is, zijn half-zuster, gelijk de volgende woorden verklaren.
 
13)schoonmoeder ligt!
Dat is, de moeder zijner huisvrouw.
 
14)verslaat!
Dat is, ombrengt, vermoordt.
 
15)die geschenk neemt,
Hetzij rechter, of getuige, of een moordenaar, daartoe omgekocht, enz.
 
16)een ziel,
Dat is, een mens.
 
17)het bloed eens onschuldigen,
Dat is, alzo dat het bloed eens onschuldigen door hem of zijn toedoen vergoten worde.
 
18)bevestigen,
Met hart, mond en met de daad, die steeds nakomende en volbrengende. Vergelijk Jer. 35:14,16.