1) | ganselijk vernielen |
|
Hebreeuws, vernielende vernielen.
|
|
2) | al de plaatsen, |
|
Versta zulke, die ter afgoderij bereid en opgericht waren, gelijk tempels, huizen en allerlei op heidense wijze gewijde plaatsen en instrumenten der afgoderij.
|
|
3) | die gij zult erven, |
|
Dat is, welker landen gij zult erven; gelijk boven, Deut. 11:23.
|
|
4) | hoge bergen, |
|
Waar zij den hemel en hun afgoden meenden wat nader te zijn dan in de laagten. Vergelijk Jes. 57:5,7; Ezech. 6:13; Hos. 4:13.
|
|
5) | allen |
|
Dat is, allerlei.
|
|
6) | groenen boom. |
|
Die in hoogte, schoonheid en schaduw uitstak boven anderen. Zie 2 Kon. 16:4.
|
|
7) | opgerichte beelden verbreken, |
|
Of, pilaarbeelden, statuen.
|
|
8) | bossen met vuur verbranden, |
|
Dichte, duistere bossen, ter afgoderij misbruikt, alsof duisternis tot religieusheid diende en enige heiligheid aan zich had.
|
|
9) | alzo niet doen! |
|
Gelijk de heidenen, die afgoderij aanstelden in alle plaatsen, waar het hun lustte.
|
|
10) | plaats, |
|
De vaste plaats, waartoe naderhand door God verkoren en geordineerd is Jeruzalem. Zie 2 Sam. 7, en 2 Sam. 24; 1 Kron. 22; Ps. 122:1,2,3,4, en Ps. 132:13,14. Eer Jeruzalem daartoe was verordineerd, was er geen vaste plaats, hoewel men God gewoonlijk dienen en raad vragen moest ter plaatse, waar de ark des verbonds of tent der samenkomst door Gods bevel was berustende, gelijk in de volgende boeken zal worden bevonden.
|
|
11) | stammen verkiezen zal, |
|
Den stam van Juda heeft God hiermede vereerd, de andere daarin voorbijgaande. Zie Ps. 78:67,68,69.
|
|
12) | Naam aldaar te zetten, |
|
Dat de ark des verbonds, zijnde een bijzonder zichtbaar teken mijner genadige tegenwoordigheid, daar vastelijk in mijn tabernakel of huis beruste, en mijn openbare solemnele godsdienst aldaar verricht worde, enz. Vergelijk 2 Sam. 6:2; 1 Kon. 8:29; alzo onder, Deut. 12:11,21, en Deut. 14:23,24, en Deut. 16:2,6,11, enz.
|
|
13) | geloften, |
|
Dat is, hetgeen gij den HEERE beloofd hebt te geven.
|
|
14) | huizen, |
|
Dat is, huisgezinnen.
|
|
15) | over alles, |
|
Hebreeuws, over alle uitsteking, allen uitslag, aanslag uwer hand; dat is, alles, waartoe gij uw hand hebt uitgestrekt of uitstrekken moogt. Alzo onder, Deut. 12:18, en Deut. 15:10, enz.
|
|
16) | al wat in zijn ogen recht is. |
|
Dat is, al hetgeen hemzelven goeddunkt. Hoever zich dit uitstrekte, is te zien in Deut. 12:11.
|
|
17) | keur uwer geloften, |
|
Dat is, wat gij van het beste uitgelezen en den HEERE beloofd hebt.
|
|
18) | geen deel noch erve met ulieden. |
|
Zie boven, Deut. 10:9.
|
|
19) | gij zien zult. |
|
Namelijk, met behagen.
|
|
20) | poorten; |
|
Dat is, in al uw steden of woonplaatsen, en alzo dikwijls.
|
|
21) | ree, en als van een hert. |
|
Dat is, niet als een heilige, maar als een gemene toegelaten spijs. Herten en reeën waren wel reine beesten, die men als een gemene spijs [onder, Deut. 14] mocht eten, maar zij werden niet gebruikt tot offeranden; alzo onder, Deut. 12:22, en Deut. 15:22.
|
|
22) | van uw koren, |
|
Zie van de tienden Lev. 27:30.
|
|
23) | waaraan gij uw handen geslagen hebt. |
|
Zie boven, Deut. 12:7, en onder, Deut. 15:10.
|
|
24) | al uw dagen in uw land. |
|
Dat is, zolang gij op de aarde zult leven.
|
|
25) | Doch gelijk als een ree |
|
Zie boven, Deut. 12:15.
|
|
26) | bloed is de ziel; |
|
Zie Lev. 17:11.
|
|
27) | Gij zult dat niet eten; |
|
Deze ceremonie boven, Deut. 12:16, ook geboden, wordt hier zonderling ingescherpt. Zie hiervan Gen. 9:4, en Lev. 17:11.
|
|
28) | uw heilige dingen, |
|
Hebreeuws, uw heiligheden; dat is, dingen, die den Heere geheiligd of toegeëigend zijn, gelijk in het volgende verklaard wordt.
|
|
29) | die erfelijk te bezitten; |
|
Dat is, hun land; gelijk boven, Deut. 9:1, en Deut. 11:23, enz.
|
|
30) | achter hen, |
|
Dat is, alzo, dat gij hen navolgt.
|
|
31) | hun goden. |
|
Dat is, ter ere hunner afgoden. Van dezen gruwel der heidenen door de afvallige Joden nagevolgd, zie Jer. 7:31, en Jer. 19:5, en vergelijk 2 Kon. 16:3, en 2 Kon. 17:17,31, en 2 Kon. 23:10.
|
|
32) | Al dit woord, |
|
Of, dit ganse woord; gelijke woorden zie boven, Deut. 4:2. Anders, elke zaak, die ik ulieden gebied, die, enz.
|
|