1) | Om drie overtredingen van Moab, |
|
Zie Amos 1:3.
|
|
2) | hij |
|
Moab, en voornamelijk de koning der Moabieten.
|
|
3) | beenderen des konings van Edom |
|
Hiervan wordt nergens elders in de Heilige Schrift vermeld. Sommigen willen het duiden op de historie 2 Kon. 3:27; zie de aantekening aldaar. Anderen menen dat zekere koning der Moabieten een koning van Edom heeft laten verbranden tot as, en daarvan een kalk doen maken, waarmede hij de muren van zijn paleis heeft laten bestrijken. In alle gevalle is er een buitengewone, onmenselijke wreedheid gepleegd, die God niet heeft willen ongestraft laten.
|
|
4) | vuur in Moab zenden, |
|
Gelijk in Amos 2:4, en in Amos 2:5.
|
|
5) | Kerioth verteren; |
|
Ene stad der Moabieten. Zie Jer. 48:24.
|
|
6) | sterven |
|
Dat is, ondergaan, zijn staat verliezen. Verg. Hos. 13:1, met de aantekening. Doch men kan hier eigenlijk verstaan dat de Moabieten omgebracht zullen worden door den vijand.
|
|
7) | gedruis, |
|
Van oorlog en vijandelijken overval.
|
|
8) | gejuich, |
|
Gelijk in Amos 1:14, zie aldaar.
|
|
9) | richter |
|
Of, regent.
|
| No Link found
|
|
10) | hem uitroeien; |
|
Moabs land, of Kerioth.
|
| No Link found
|
|
11) | hem doden, |
|
Moab, voornamelijk den Moabietische koning.
|
|
12) | leugenen |
|
Afgoden, afgoderij, bijgelovigheid en alle aanklevende ijdelheden.
|
|
13) | Israël, |
|
Der tien stammen.
|
|
14) | rechtvaardige |
|
Den vromen, onschuldigen, die een rechtvaardige zaak heeft, in het gericht verdrukken, en den arme, die niets heeft te geven, maar zelf behoeftig is, om een kleine gift der rijken, verdoemen en in de macht van zijn wederpartijder overleveren; zie Amos 8:6.
|
|
15) | stof der aarde |
|
Dat is, die niet rusten voordat zij den arme, die toch bereids uitgeput is, als in het stof der aarde onder hunne voeten vertreden en in de uiterste nietigheid als langs de aarde slepen. Verg. de aantekening bij 1 Kon. 16:2, en Job 16:15, enz.; idem Amos 5:11. Of, dat de armen, als schuldigen en misdadigers, met aarde op het hoofd, voor het gericht mogen staan treuren, den rijken [die geschenken gaven] ten gevalle.
|
|
16) | weg |
|
Dat is, het voornemen en doen desgenen, die gaarne in stilheid God zou gehoorzamen, ten ergste duiden, verdraaien, hem in alle manieren beletten, lastig vallen en kwellen; idem heeft hij een goede zaak voor in het gericht, die buigen en verderven zij, wendende zijn recht van hem. Sommigen nemen het alzo, dat zij met hun geweld en stoutheid zulk een schrik onder de lieden maakten, dat de vromen voor hen uit den weg moesten wijken, als niet durvende onder hunne ogen komen.
|
|
17) | zachtmoedigen |
|
Zie Ps. 10:17.
|
|
18) | verkeren; |
|
Of, afwenden, buigen.
|
|
19) | man en zijn vader |
|
De zoon en de vader.
|
|
20) | Mijn heiligen Naam |
|
Hebr. naam mijner heiligheid; dat is, mijn heiligen naam, naar welken zij genoemd zijn.
|
|
21) | ontheiligen. |
|
Door onbeschaamde onkuisheid te onteren en verachtelijk te maken.
|
|
22) | leggen zich neder |
|
Hebr. buigen zich; dat is, zij zijn zo onbeschaamd, dat zij alle boosheid aan den nooddruftige gepleegd hebbende, dan nog in de tempels hunner afgoden durven verschijnen, om aldaar met hun onrechtvaardig gewin te pronken, en daarvan op hun afgodische feestdagen te banketteren, verzwarende hun geweld door afgoderij, en de afgoderij door hun geweld.
|
|
23) | verpande klederen, |
|
Die aan hen verzet zijn, die zij te pand hebben genomen. Zie Exod. 22:26.
|
|
24) | geboeten |
|
Dat is, dien zij kopen voor de boeten dergenen, die zij onschuldig hebben veroordeeld.
|
|
25) | Amoriet |
|
Dat is, Kanaän ietische heidense volken, alzo somtijds genoemd naar de voornaamste natie, namelijk Amorieten.
|
|
26) | wiens hoogte was |
|
Verbloemde manieren van spreken; zie Num. 13:28,32,33.
|
|
27) | vrucht |
|
Manier van spreken, betekenende de uiterste verwoesting. Zie Hos. 9:16.
|
|
28) | Nazireen; |
|
Zie Num. 6:2.
|
|
29) | is dit niet alzo, |
|
Alsof God zeide: Immers is dit waar, gij kunt het zelf niet ontkennen.
|
|
30) | uw plaatsen drukken, |
|
Dat is, het land met de inwoners, met mijn straffende hand, door den vijand, zo persen en benauwen, gelijk een volgeladen wagen met koren drukt en perst datgene, of dengene dien hij overrijdt. Verg. Amos 6:14.
|
|
31) | Zodat de snelle |
|
Hebr. en de toevlucht zal van den snellen, of lichten, [te weten, op de voeten, gelijk in het volgende vers] vergaan, of verloren zijn.
|
|
32) | verkloeken, |
|
Hij zal zijne kracht niet kunnen gebruiken, of zo hij ze aanlegt, het zal tevergeefs zijn.
|
|
33) | ziel niet bevrijden. |
|
Dat is, leven; zie Gen. 19:17, alzo in Amos 2:15.
|
|
34) | bestaan, |
|
Of, blijven staan, die anderzins een kloek en dapper krijgsman placht te zijn.
|
|
35) | kloekhartigste |
|
Hebr. de sterkte zijns harten, of die sterk [is met zijn hart. Verg. Ps. 76:6.
|
|
36) | naakt heenvlieden, |
|
Wapen en kleed wegwerpende, om te lichter op de vlucht te zijn.
|
|