1) | slag |
|
Hebreeuws, van den Amalek te slaan. Zie de historie, 1 Sam. 30.
|
|
2) | Ziklag |
|
Zie 1 Sam. 27:6.
|
|
3) | gescheurd waren, |
|
Tot teken van rouw en harteleed; zie Gen. 37:29.
|
|
4) | aarde |
|
Vergelijk Joz. 7:6; 1 Sam. 4:12, en onder, 2 Sam. 13:19, en 2 Sam. 15:32; Job 2:12. Dit was in rouw een teken van schaamte, nietswaardigheid en diepe vernedering.
|
|
5) | Wat is de zaak? |
|
Of eigenlijk, wat is de zaak, of de handel geweest?
|
|
6) | jongen, |
|
Dat is, jonkman, jongeling. Zie Gen. 22:5.
|
|
7) | kwam bij geval |
|
Hebreeuws, ontmoetende ben ik ontmoet, of bij geval komende, kwam ik bij geval.
|
|
8) | Gilboa; |
|
Gelegen in Issaschar, aan de zuidelijke grenzen. Zie 1 Sam. 28:4, en 1 Sam. 31:1.
|
|
9) | leunde op zijn spies; |
|
Dat is, drukte, om het scherp zijner spies te doen doordringen in zijn lichaam.
|
|
10) | ritmeesters |
|
Hebreeuws, de meesters, of heren der ruiters.
|
|
11) | hielden dicht op hem. |
|
Hebreeuws, kleefden hem aan.
|
|
12) | bij mij, |
|
Of, tegen mij, op mij, of staat op tegen mij; alzo 2 Sam. 1:10.
|
|
13) | malienkolder |
|
Of, geoogde, of geborduurde krijgsrok. Het Hebreeuwse woord wordt aldus hier alleen gevonden, en komt van een woord dat borduurwerk, of geoogdwerk maken, idem omvatten, inhechten in kastjes betekent. Daarom zetten het sommigen over: Deze omsingeling, bezetting, benauwing [der ruiters] ook schrik, benauwdheid, heeft mij aangeroepen.
|
|
14) | opgehouden; |
|
Dat de spies niet heeft kunnen doordringen in mijn lichaam.
|
|
15) | want mijn leven |
|
Alsof hij zeide: Ik heb vast gearbeid, om mijzelven met mijn spies het leven te benemen, maar het heeft niet willen zijn, mijn leven is nog gans in mij.
|
|
16) | zijn val |
|
Nadat hij in de spies, en met dezelve was nedergevallen. Dit voegt hij daarbij om zich te ontschuldigen van Sauls dood, en de tijding, die hij bracht, te bevestigen en buiten twijfel te stellen. De lezer kan dit ganse verhaal vergelijken met 1 Sam. 31, en oordelen wat van de zaak is.
|
|
17) | heer gebracht. |
|
Te weten, David, dat is, tot u.
|
|
18) | scheurde ze; |
|
Gelijk boven, 2 Sam. 1:2.
|
|
19) | gezalfde des HEEREN |
|
Zie 1 Sam. 10:1, en 1 Kon. 1:14.
|
|
20) | verderven. |
|
Dat is, te verslaan, nedervellen, doden. Vergelijk Richt. 20:21,25,35,42, en elders.
|
|
21) | jongens, |
|
Zijne dienstknechten of hovelingen.
|
|
22) | Uw bloed zij op uw hoofd; |
|
Zie Lev. 20:9, en Richt. 9:24.
|
|
23) | deze klage |
|
Die in 2 Sam. 19: begint.
|
|
24) | gezegd had, |
|
Dat is, bevolen, orde gesteld, om het volk Gods na huns konings dood vooreerst op te richten en tot kloekmoedigheid te vermanen, opdat zij door zijn volgend klaaglied niet versaagd mochten worden.
|
|
25) | van Juda |
|
Uit welken stam David zelf gesproten was, en die de belofte Gods had van het koninkrijk en dapperheid in den oorlog; Gen. 49:8,9,10.
|
|
26) | zou leren; |
|
Versta het hanteren van den boog, om geoefende schutters en krijgslieden te worden, naar Sauls en Jonathans exempel, 2 Sam. 1:22.
|
|
27) | het is geschreven in het boek |
|
Dit kan men alzo verstaan, dat in dit boek geschreven is geweest, wat David diepaangaande voor orde gesteld heeft, om de oefening der krijgswapenen bij zijn stam gemeen te maken.
|
|
28) | des Oprechten. |
|
Van dit boek, zie Joz. 10:13.
|
|
29) | Gath, |
|
Gath en Askelon waren beide bewoond van de Filistijnen, liggende in het zuidwesten van de bergen Gilboa aan de zee; Gath in Dan, en Askelon in Simeon. Zie Richt. 14:19, en onder, 2 Sam. 21:20,22.
|
|
30) | verblijden, |
|
God en zijn volk lasterende en beschimpende; gelijk Richt. 16:23, enz.
|
|
31) | onbesnedenen |
|
Zie Richt. 15:18.
|
|
32) | opspringen van vreugde. |
|
Met uiterlijke gebaren en tekenen van vreugde hun goden den lof dezer victorie toeschrijvende.
|
|
33) | Gij, bergen van Gilboa, |
|
Dit dient tot beweging en schrik der Israëlieten over de zaken, die aldaar gebeurd waren. Vergelijk Richt. 5:23; Job 3, en elders.
|
|
34) | noch velden der hefofferen; |
|
Dat is, er moeten op deze bergen geen vruchtbare velden zijn, waarvan men hefoffers zou kunnen doen. Of, op de verheven velden, hoge velden. Hebreeuws, velden der verheffingen.
|
|
35) | smadelijk weggeworpen, |
|
Of, verfoeilijk, verachtelijk.
|
|
36) | hij niet gezalfd ware geweest met olie. |
|
Namelijk, Saul, die zo smadelijk en verachtelijk gevallen was, dat het zeer deerlijk was voor een gezalfde des Heeren. Anderen duiden het op Sauls schild; gelijk men in dien tijd de schilden [als met leder overtrokken] met olie placht te zalven; zie Jes. 21:5. Anders, zonder den gezalfde met olie; dat is, afgezonderd van den gezalfde enz.; namelijk van Saul.
|
|
37) | Van het bloed der verslagen, |
|
De zin is: Jonathans boog en Sauls zwaard plachten altijd zekerlijk te treffen, zodat zij niet wederkeerden zonder de dapperste krijgslieden des vijands nedergeveld te hebben; hoewel het nu, helaas, gans anders gevallen is.
|
|
38) | lichter dan arenden, |
|
Dat is, sneller.
|
|
39) | kleedde met scharlaken, |
|
Het land tegen de vijanden beschermende, dat het in vrede en overvloed van allen rijkdom bloeide, waarvan dit een teken was.
|
|
40) | met weelde; |
|
Dat is, lustiglijk, lieflijk, tederlijk, dat het lieflijk was om te zien. Anders, met [allerlei, of met andere] wellustigheden.
|
|
41) | die u sieraad van goud |
|
Hebreeuws, die sieraad van goud deed opkomen op uw kleding, door de oorzaak in de voorgaande aantekening vermeld, alsmede door den roof, dien hij bekwam van de vijanden.
|
|
42) | uw hoogten! |
|
Zie 2 Sam. 1:19.
|
|
43) | uw liefde |
|
Die gij mij toedroegt.
|
|
44) | vrouwen. |
|
Met welke men de vrouwen liefheeft; dat is, zij overtrof de allernauwste vriendschap, die tussen mensen kan wezen, zijnde tot Davids troost in Jonathans hart ontstoken en onderhouden door den Heiligen Geest.
|
|
45) | krijgswapenen verloren! |
|
Of, instrumenten van oorlog; te weten, Saul en Jonathan, die als wapenen Israëls waren, en middelen, waardoor Israël beschermd werd. Men kan het ook eigenlijk verstaan van de krijgswapenen, die de Filistijnen ten buit hebben gekregen.
|
|