1) | Moab |
|
Dien David onder het geweld der Israëlieten door macht van wapenen gebracht had, 2 Sam. 8:2. Zie van dezen afval breder onder, 2 Kon. 3:4,5.
|
|
2) | viel van Israël af, |
|
Anders, overtrad tegen Israël. Zie van het Hebreeuwse woord 1 Kon. 12:19.
|
|
3) | viel |
|
Te weten, wandelende op het dak van zijn huis, waarin een tralievenster was om de opperkamer licht te geven.
|
|
4) | Baal-zebub, |
|
De naam van een afgod, betekenende een heer, of meester der vliegen. Alzo is hij genoemd geweest [gelijk men meent] omdat hij aangeroepen werd tot verdrijving van zekere schadelijke vliegen, waarmede de inwoners van Palestina geplaagd waren; of omdat in zijn tempel altijd veel vliegen waren, zittende op de offeranden der beesten, die hem ter ere in grote menigte geslacht werden; of ook, omdat deze afgod de gedaante ener vlieg [gelijk enigen schrijven] gehad heeft. Dezen naam hebben de Joden den overste der duivelen gegeven, Matth. 12:24; Mark. 3:22, zo uit haat en verfoeiing van den afgod, als tot verkleining en versmading van de macht des duivels.
|
|
5) | Ekron, |
|
Zie van deze stad, Joz. 15:45, en Joz. 19:43; Richt. 1:18.
|
|
6) | genezen zal. |
|
Hebreeuws, leven zal; alzo Num. 21:8,9.
|
|
7) | geen God |
|
Te weten, die zo wijs zou mogen zijn dat Hij toekomende dingen zou weten; zo goed dat Hij die den zijnen zou willen openbaren; zo machtig dat Hij hen in hun nood zou kunnen helpen. Versta dit naar het dwaas gevoelen en ongelovig hart des konings Ahazia. Alzo in het volgende. Of, is het niet daarom, dat gij dit gedaan hebt, omdat gij dwaselijk meent dat er geen God, enz.
|
|
8) | te vragen? |
|
Te weten, of hij van zijn krankheid opstaan zou; gelijk in 2 Kon. 1:2.
|
|
9) | den dood sterven. |
|
Hebreeuws, stervende sterven. Alzo onder, 2 Kon. 1:6,16.
|
|
10) | hem; |
|
Namelijk, den koning Ahazia.
|
|
11) | Wat is dit, |
|
Hij vraagt dit, omdat hij uit de haastigheid van hun wederkomst kon oordelen dat zij te Ekron bij den afgod niet geweest waren.
|
|
12) | Is het, |
|
Zie boven, 2 Kon. 1:3.
|
|
13) | de gestalte |
|
Hebreeuws, het oordeel. Welk woord hier van velen genomen wordt voor de hoedanigheid en gestaltenis der klederen; van anderen, voor den vorm of gedaante des lichaams. Uit het antwoord der boden in 2 Kon. 1:8 schijnt het dat de vraag te verstaan is van de gestalte en het fatsoen der kleding. Hetzelfde woord is Exod. 26:30 gebruikt van de gestalte, vorm en fatsoen des tabernakels; waarvoor het woord voorbeeld gesteld wordt, Exod. 25:40. Hetwelk Hand. 7:44 en Hebr. 8:5, met het Griekse woord typus uitgedrukt wordt.
|
|
14) | zijn vijftigen. |
|
Die onder des hoofdmans gebied stonden. Deze alleen waren niet gezonden om den profeet met eerbieding te geleiden, maar met vijandschap te dwingen en gevangen te nemen, indien hij zou weigeren met hem te trekken.
|
|
15) | man Gods! |
|
Zie Richt. 13:6. Zo heeft hij Elia genaamd, niet uit eerbieding, maar uit trotse wijze, bereid zijnde om tegen hem geweld te gebruiken.
|
|
16) | Indien ik |
|
Het is zoveel alsof hij zeide: Met een trotse tong noemt gij mij een man Gods; maar ik bid God dat Hij dadelijk bewijze met het teken, hetwelk ik nu begeer, dat ik zodanig in der waarheid ben.
|
|
17) | vuur |
|
Te weten, dat God extraordinairlijk door zijn wonderbare kracht uit de lucht gezonden heeft. Vergelijk Num. 11:1, en zie de aantekening.
|
|
18) | hij |
|
Namelijk, de koning. Hebreeuws, hij keerde weder en zond; dat is, hij zond wederom. Alzo 2 Kon. 1:13. Zie Num. 11:4.
|
|
19) | antwoordde |
|
Dat is, hij ving aan uit te spreken dat hij vanwege den koning den profeet Elia had aan te zeggen. Zie 1 Kon. 13:6.
|
|
20) | wederom |
|
Hebreeuws, hij keerde weder en zond. Zie boven, 2 Kon. 1:11.
|
|
21) | boog zich |
|
Hebreeuws, kromde zich op zijn knieën.
|
|
22) | ziel en de ziel |
|
Dat is, leven, en alzo in het volgende. Zie Gen. 19:17.
|
|
23) | van uw knechten, |
|
Dat is, die u toegedaan zijn, om u te erkennen en eer te bewijzen als onzen heer.
|
|
24) | dierbaar zijn |
|
Dat is, verschoon ons leven, dat het ons niet ontnomen worde, gelijk den twee voorgaanden vijftigen.
|
|
25) | sprak |
|
Te weten, door inwendige aanspraak en ingeving, of door verschijning, die wel den profeet zichtbaar was maar niet den hoofdman. Alzo werd de engel des Heeren wel gezien van de ezelin van Bileam, maar in het begin niet van Bileam zelf; Num. 22:25,31.
|
|
26) | is het, |
|
Zie boven, 2 Kon. 1:3.
|
|
27) | den dood |
|
Hebreeuws, stervende sterven.
|
|
28) | Joram |
|
Te weten, zijn broeder, de zoon van Achab; onder, 2 Kon. 3:1.
|
|
29) | tweede jaar van Joram, |
|
Te weten, nadat hij als stadhouder zijns vaders begonnen had te regeren; hetwelk was in het zeventiende jaar van het koninkrijk zijns vaders. Zie 1 Kon. 22:42.
|
|
30) | het boek |
|
Zie 1 Kon. 14:19.
|
|