1) | Afek; |
|
Er zijn verscheidene steden in het land Kanaän, die Afek genoemd worden: I. Een in den stam van Juda, Joz. 15:53; II. In den stam van Aser, Richt. 1:21; III. In den stam van Issaschar, bij het gebergte Gilboa, bij het grote veld Megiddo, waarvan dit hier kan verstaan worden.
|
|
2) | Jizreel is. |
|
Dit is een schone stad geweest op de grenzen van de stammen Issaschar en Manasse, Joz. 19:18, gelegen aan den voet van het gebergte Gilboa.
|
|
3) | Wat zullen deze Hebreen? |
|
Of waartoe zijn, enz.
|
|
4) | deze jaren bij mij geweest is? |
|
Het was nu in het tweede jaar, dat David te Ziklag gewoond had. Zie 1 Sam. 27:7, en daar tevoren was hij ook te Gath een tijdlang bij Achis geweest.
|
|
5) | niets gevonden |
|
Te weten, niets kwaads, of enige ontrouw.
|
|
6) | afgevallen is |
|
Te weten, van Saul zijn heer, die mijn vijand is. Anders, mij toegevallen is.
|
|
7) | wederkeren, |
|
Anders, omkeren.
|
|
8) | opdat hij ons niet |
|
Te weten, gelijk vele Hebreën hier tevoren gedaan hebben, die van ons tot Jonathan gevallen zijn, boven, 1 Sam. 14:21.
|
|
9) | een tegenpartijder worde |
|
Zie de aantekeningen Job 1:16.
|
|
10) | aangenaam maken? |
|
Dat is met zijn heer verzoenen.
|
|
11) | Is het niet met de hoofden dezer mannen? |
|
Te weten, ons overleverende in de handen Sauls, zich in den krijg omkerende en op ons volk slaande.
|
|
12) | Het is zo waarachtig |
|
Alhoewel Achis een afgodendienaar was, zo zweert hij hier nochtans bij Jehovah, den waren God. De Filistijnen hadden de macht des waren Gods wel beproefd, toen de ark des verbonds bij hen was, 1 Sam. 5. Het kan ook wel zijn dat Achis door den langen omgang met David enige kennis van den waren God heeft gehad.
|
|
13) | dat gij oprecht zijt, |
|
Dat is, ik houd u voor een oprechten en getrouwen dienaar.
|
|
14) | uw uitgang en uw ingang |
|
Dat is, uw handel en wandel, uw regering en beleid van zaken staan mij zeer wel aan. Zie Num. 27:17.
|
|
15) | aangenaam in de ogen der vorsten. |
|
Hebreeuws, goed.
|
|
16) | Maar wat heb ik gedaan? |
|
David laat niet anders schijnen of blijken dan dat hij zeer gewillig en ijverig was om tegen Israël, het volk Gods, te gaan strijden, maar wat hij in den zin had te doen, was den HEERE bekend.
|
|
17) | aangenaam in mijn ogen, |
|
Hebreeuws, goed.
|
|
18) | een engel Gods; |
|
Achis, alhoewel een heiden, bekent dat er goede engelen zijn.
|
|
19) | morgen vroeg op |
|
Te weten, eer de strijd aangaat.
|
|