1) | van daar op, |
|
Te weten, uit de woestijn Maon, waar Saul hem meende te vangen, gelijk 1 Sam. 23:25 gezegd is.
|
|
2) | En-gedi. |
|
Anders genoemd Hazazon-Thamar, #Gen. 14:7, en 2 Kron. 20:2. Het is een stad, gelegen in den stam van Juda, aan de Zout- of Dode zee, naar het zuiden, tussen hoge bergen en rotsstenen, in het midden van welke veel schone en genoegelijke valleien en velden zijn, beplant met velerlei schone bomen, als palmen en dergelijke; ook wast aldaar veel balsem, enz.
|
|
3) | schaapskooien |
|
Anders, te Gidroth Zon.
|
|
4) | om zijn voeten te dekken. |
|
Dat is, om zijn gevoeg te doen. Zie van deze manier van spreken Richt. 3:24.
|
|
5) | in welken de HEERE tot u zegt: |
|
Dat is, de Heere geeft u rechtstreeks zulke bekwame gelegenheid om uw vijand te doden, alsof Hij tot u sprak: Zie, Ik geef uw vijand in uw hand. Anders, waarvan de Heere u gezegd heeft.
|
|
6) | stilletjes |
|
Of, heuselijk, behendiglijk.
|
|
7) | hart hem sloeg, |
|
Vrezende of hij God mocht vertoornd hebben omdat hij den koning deze smaadheid aangedaan had. Vergelijk 2 Sam. 24:10.
|
|
8) | dat ik die zaak doen zou |
|
Te weten, hetgeen gijlieden mij raadt.
|
|
9) | den gezalfde des HEEREN, |
|
Dat is, die uit het bevel des Heeren koning over Israël gezalfd is.
|
|
10) | uitsteken zou; |
|
Of, uitstrekken, leggen, slaan aan hem. Zie Gen. 37:22.
|
|
11) | scheidde |
|
Hebreeuws, kloof, of verdeelde zijn mannen; dat is, David heeft het samenrotten zijner krijgslieden gescheurd of verdeeld, en teniet gemaakt, die vaardig waren om Saul om te brengen. Of, toen zijn mannen, van beide zijden der spelonk voortkomende, Saul wilden aanvallen, zo heeft hij hen aan beide zijden van elkander gehouden.
|
|
12) | op den weg. |
|
Of, zijns weegs.
|
|
13) | boog zich |
|
Tot een teken van onderdanigheid.
|
|
14) | kwaad? |
|
Dat is, uw ondergang en verderf.
|
|
15) | de HEERE u heden in mijn hand gegeven heeft |
|
Zie boven, 1 Sam. 24:5.
|
|
16) | men zeide, |
|
Dat is, sommigen dergenen, die bij mij waren, rieden mij dat enz.
|
|
17) | dat ik u doden zou; |
|
Hebreeuws, om u te doden.
|
|
18) | mijn hand verschoonde u, |
|
Hebreeuws, zij verschoonde u; te weten, mijn hand, of mijn ziel, of mijn oog, of mijn zwaard.
|
|
19) | Zie toch, mijn vader, |
|
Met deze lieflijke aanspraak zoekt hij Saul te bewegen, dat hij afstand zou doen van zijn kwaad voornemen.
|
|
20) | dat er in mijn hand geen kwaad, |
|
Dat is, dat ik tegen uw persoon niets kwaads heb bedacht, of voorgenomen met mijn hand te doen.
|
|
21) | jaagt gij mijn ziel, |
|
Te weten, gelijk de jagers het wild naspeuren, hetzelve najagende door bossen en op het veld, op bergen en in dal. Zie boven, 1 Sam. 24:3, en 1 Sam. 26:20.
|
|
22) | Gelijk als het spreekwoord der ouden zegt: |
|
Hebreeuws, naar de spreuk des ouden; dat is, der ouden, te weten, die lang vóór dezen tijd geleefd hebben.
|
|
23) | Van de goddelozen komt goddeloosheid voort; |
|
Alsof hij zeide: Gij behoeft voor mij niet te vrezen, ik zal mijn handen aan u niet leggen. Goddeloze mensen begaan zulke goddeloze daden. Godzalige mannen wreken zichzelven niet, maar zij geven Gode de wraak op. Alzo zal ik ook doen; ik zal mijn handen met het bloed des konings niet bezoedelen.
|
|
24) | Naar een doden hond, |
|
David wil zeggen, het is de moeite niet waard, noch eer genoeg, dat een koning van Israël zulke moeite zou doen, om met zoveel volk mij na te jagen, die toch niet bijten noch schaden kan, niet meer kracht noch macht hebbende als een dode hond of vlo. Zie dergelijke manier van spreken onder, 1 Sam. 26:20.
|
|
25) | zal hij hem |
|
Dat is, zal hij hem laten gaan, zonder hem enige schade aan te doen?
|
|
26) | dag, dien gij mij heden |
|
In welken gij mij het leven behouden hebt. Vergelijk de manier van spreken met Ps. 118:24.
|
|
27) | voorzeker koning worden zult, |
|
Hebreeuws, koning wordende zult koning worden.
|
|
28) | bestaan zal. |
|
Dat is, stedig en vast blijven zal.
|
|
29) | zo gij mijn zaad |
|
Dit is een manier van eedzweren. Zie Gen. 14:22,23.
|
|
30) | maar David en zijn mannen gingen op in de vesting. |
|
Want hij durfde Saul nog niet vertrouwen, dewijl hij zijn ongestadigheid genoegzaam bevonden had in de verzoening, die hij vóór dezen met hem gemaakt had, 1 Sam. 19. Het is ook gebleken dat Saul hierna tot zijn vorige vervolging wedergekeerd is.
|
|