1 2 3 4 5 6 7 8 9 10


1Toen nu de zevende maand1) aankwam,2) en de kinderen Israels in de steden waren, verzamelde zich het volk, als een enig man,3) te Jeruzalem.
2En Jesua,4) de zoon van Jozadak, maakte zich op, en zijn broederen,5) de priesters en Zerubbabel, de zoon van Sealthiel,6) en zijn broederen, en zij bouwden het altaar des Gods van Israel, om daarop brandofferen te offeren, gelijk geschreven is in de wet van Mozes, den man Gods.7)
3En zij vestigden het altaar op zijn stelling, maar met verschrikking,8) die over hen was, vanwege de volken der landen;9) en zij offerden daarop brandofferen den HEERE, brandofferen des morgens10) en des avonds.
4En zij hielden het feest der loofhutten, gelijk geschreven is; en zij offerden brandofferen dag bij dag in getal, naar het recht,11) van elk12) dagelijks op zijn dag.
5Daarna ook het gedurig13) brandoffer, en van de nieuwe maanden, en van alle gezette hoogtijden des HEEREN, die geheiligd waren;14) ook van een ieder, die een vrijwillige offerande den HEERE vrijwilliglijk offerde.
6Van den eersten dag af der zevende maand begonnen zij den HEERE brandofferen te offeren; doch de grond van den tempel des HEEREN was niet gelegd.
7Zo gaven zij geld aan de houwers en werkmeesters,15) ook spijs en drank,16) en olie, aan de Sidoniers en aan de Tyriers, om cederenhout van den Libanon17) te brengen aan de zee naar Jafo,18) naar de vergunning van Kores, koning van Perzie, aan hen.
8In het tweede jaar nu hunner aankomst ten huize Gods te Jeruzalem, in de tweede maand,19) begonnen Zerubbabel, de zoon van Sealthiel, en Jesua, de zoon van Jozadak, en de overige hunner broederen, de priesters en de Levieten, en allen, die uit de gevangenis te Jeruzalem gekomen waren; en zij stelden de Levieten, van twintig jaren20) oud en daarboven, om opzicht te nemen over het werk van des HEEREN huis.
9Toen stond Jesua, zijn zonen en zijn broederen, en Kadmiel met zijn zonen, kinderen van Juda,21) als een man, om opzicht te hebben over degenen, die het werk deden aan het huis Gods, met de zonen van Henadad, hun zonen en hun broederen, de Levieten.
10Als nu de bouwlieden den grond van des HEEREN tempel legden, zo stelden zij de priesteren, aangekleed zijnde,22) met trompetten, en de Levieten, Asafs zonen, met cimbalen, om den HEERE te loven, naar de instelling van David,23) den koning van Israel.
11En zij zongen bij beurten, met den HEERE te loven en te danken, dat Hij goedig is, dat Zijn weldadigheid tot in eeuwigheid is over Israel. En al het volk juichte met groot gejuich, als men den HEERE loofde over de grondlegging van het huis des HEEREN.
12Maar velen van de priesteren, en de Levieten, en hoofden der vaderen, die oud waren, die het eerste huis gezien hadden, dit huis in zijn grondlegging 24)voor hun ogen zijnde, weenden met luider stem; maar velen verhieven de stem met gejuich en met vreugde.
13Zodat het volk niet onderkende de stem van het gejuich der vreugde, van de stem des geweens van het volk; want het volk juichte met groot gejuich, dat de stem tot van verre gehoord werd.