1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31


Spreuken 19
1De arme, in zijn oprechtheid wandelende, is beter dan de verkeerde van lippen, en die een zot is.
2Ook is de ziel zonder wetenschap niet goed; en die met de voeten haastig is, zondigt.
3De dwaasheid des mensen zal zijn weg verkeren; en zijn hart zal zich tegen den HEERE vergrammen.
4Het goed brengt veel vrienden toe; maar de arme wordt van zijn vriend gescheiden.
5Een vals getuige zal niet onschuldig zijn; en die leugen blaast, zal niet ontkomen.
6Velen smeken het aangezicht des prinsen; en een ieder is een vriend desgenen, die giften geeft.
7Al de broeders des armen haten hem; hoeveel te meer gaan zijn vrienden verre van hem! Hij loopt hen na met woorden die niets zijn.
8Die verstand bekomt, heeft zijn ziel lief; hij neemt de verstandigheid waar, om het goede te vinden.
9Een vals getuige zal niet onschuldig zijn; en die leugen blaast, zal vergaan.
10De weelde staat een zot niet wel; hoeveel te min een knecht te heersen over vorsten!
11Het verstand des mensen vertrekt zijn toorn; en zijn sieraad is de overtreding voorbij te gaan.
12Des konings gramschap is als het brullen eens jongen leeuws; maar zijn welgevallen is als dauw op het kruid.
13Een zotte zoon is zijn vader grote ellende; en de kijvingen ener vrouw als een gestadig druipen.
14Huis en goed is een erve van de vaderen; maar een verstandige vrouw is van den HEERE.
15Luiheid doet in diepen slaap vallen; en een bedriegelijke ziel zal hongeren.
16Die het gebod bewaart, bewaart zijn ziel; die zijn wegen veracht, zal sterven.
17Die zich des armen ontfermt, leent den HEERE, en Hij zal hem zijn weldaad vergelden.
18Tuchtig uw zoon, als er nog hoop is; maar verhef uw ziel niet, om hem te doden.
19Die groot is van grimmigheid, zal straf dragen; want zo gij hem uitredt, zo zult gij nog moeten voortvaren.
20Hoor raad, en ontvang tucht, opdat gij in uw laatste wijs zijt.
21In het hart des mans zijn veel gedachten; maar de raad des HEEREN, die zal bestaan.
22De wens des mensen is zijn weldadigheid; maar de arme is beter dan een leugenachtig man.
23De vreze des HEEREN is ten leven; want men zal verzadigd zijnde vernachten; met het kwaad zal men niet bezocht worden.
24Een luiaard verbergt de hand in den boezem, en hij zal ze niet weder aan zijn mond brengen.
25Sla de spotter, zo zal de slechte kloekzinnig worden; en bestraf den verstandige, hij zal wetenschap begrijpen.
26Wie de vader verwoest, of de moeder verjaagt, is een zoon, die beschaamd maakt, en schande aandoet.
27Laat af, mijn zoon, horende de tucht, af te dwalen van de redenen der wetenschap.
28Een Belialsgetuige bespot het recht; en de mond der goddelozen slokt de ongerechtigheid in.
29Gerichten zijn voor de spotters bereid, en slagen voor den rug der zotten.


[Vorig hoofdstuk][Volgend hoofdstuk]