1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


Psalmen 81
1Voor den opperzangmeester, op de Gittith, een psalm van Asaf.
2Zingt vrolijk Gode, onze Sterkte; juicht den God van Jakob.
3Heft een psalm op, en geeft de trommel; de liefelijke harp met de luit.
4Blaast de bazuin in de nieuwe maan, ter bestemder tijd, op onzen feestdag.
5Want dit is een inzetting in Israel, een recht van den God Jakobs.
6Hij heeft het gezet tot een getuigenis in Jozef, als Hij uitgetogen was tegen Egypteland; alwaar ik gehoord heb een spraak, die ik niet verstond;
7Ik heb zijn schouder van den last onttrokken; zijn handen zijn van de potten ontslagen.
8In de benauwdheid riept gij, en Ik hielp u uit; Ik antwoordde u uit de schuilplaats des donders; Ik beproefde u aan de wateren van Meriba. Sela.
9Mijn volk, zeide Ik hoor toe, en Ik zal onder u betuigen, Israel, of gij naar Mij hoordet!
10Er zal onder u geen uitlands god wezen, en gij zult u voor geen vreemden god nederbuigen.
11Ik ben de Heere, uw God, Die u heb opgevoerd uit het land van Egypte; doe uw mond wijd open, en Ik zal hem vervullen.
12Maar Mijn volk heeft Mijn stem niet gehoord; en Israel heeft Mijner niet gewild.
13Dies heb Ik het overgegeven in het goeddunken huns harten, dat zij wandelden in hun raadslagen.
14Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israel in Mijn wegen gewandeld had!
15In kort zou Ik hun vijanden gedempt hebben, en Mijn hand gewend hebben tegen hun wederpartijders.
16Die den HEERE haten, zouden zich Hem geveinsdelijk onderworpen hebben, maar hunlieder tijd zou eeuwig geweest zijn.
17En Hij zou het gespijsd hebben met het vette der tarwe; ja, Ik zou u verzadigd hebben met honig uit de rotsstenen.


[Vorig hoofdstuk][Volgend hoofdstuk]