1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


Psalmen 75
1Voor den opperzangmeester, Altascheth; een psalm, een lied, voor Asaf.
2Wij loven U, o God; wij loven, dat Uw Naam nabij is; men vertelt Uw wonderen.
3Als ik het bestemde ambt zal ontvangen hebben, zo zal ik gans recht richten.
4Het land en al zijn inwoners waren versmolten; maar ik heb zijn pilaren vastgemaakt. Sela.
5Ik heb gezegd tot de onzinnigen: Weest niet onzinnig; en tot de goddelozen: Verhoogt den hoorn niet.
6Verhoogt uw hoorn niet omhoog; spreekt niet met stijven hals.
7Want het verhogen komt niet uit het oosten, noch uit het westen, noch uit de woestijn;
8Maar God is Rechter; Hij vernedert dezen, en verhoogt genen.
9Want in des HEEREN hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijn droesemen uitzuigende drinken.
10En ik zal het in eeuwigheid verkondigen; ik zal den God Jakobs psalmzingen.
11En ik zal alle hoornen der goddelozen afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden.


[Vorig hoofdstuk][Volgend hoofdstuk]