1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


Psalmen 50
1Een psalm van Asaf. De God der goden, de HEERE spreekt, en roept de aarde, van den opgang der zon tot aan haar ondergang.
2Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende.
3Onze God zal komen en zal niet zwijgen; een vuur voor Zijn aangezicht zal verteren, en rondom Hem zal het zeer stormen.
4Hij zal roepen tot den hemel van boven, en tot de aarde, om Zijn volk te richten.
5Verzamelt Mij Mijn gunstgenoten, die Mijn verbond maken met offerande!
6En de hemelen verkondigen Zijn gerechtigheid; want God Zelf is Rechter. Sela.
7Hoort, Mijn volk! en Ik zal spreken; Israel! en Ik zal onder u betuigen; Ik, God, ben uw God.
8Om uw offeranden zal Ik u niet straffen, want uw brandofferen zijn steeds voor Mij.
9Ik zal uit uw huis geen var nemen, noch bokken uit uw kooien;
10Want al het gedierte des wouds is Mijn, de beesten op duizend bergen.
11Ik ken al het gevogelte der bergen, en het wild des velds is bij Mij.
12Zo Mij hongerde, Ik zou het u niet zeggen; want Mijn is de wereld en haar volheid.
13Zou Ik stierenvlees eten, of bokkenbloed drinken?
14Offert Gode dank, en betaalt den Allerhoogste uw geloften.
15En roept Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eren.
16Maar tot den goddeloze zegt God: Wat hebt gij Mijn inzettingen te vertellen, en neemt Mijn verbond in uw mond?
17Dewijl gij de kastijding haat, en Mijn woorden achter u henenwerpt.
18Indien gij een dief ziet, zo loopt gij met hem; en uw deel is met de overspelers.
19Uw mond slaat gij in het kwade, en uw tong koppelt bedrog.
20Gij zit, gij spreekt tegen uw broeder; tegen den zoon uwer moeder geeft gij lastering uit.
21Deze dingen doet gij, en Ik zwijg; gij meent, dat Ik te enenmale ben, gelijk gij; Ik zal u straffen, en zal het ordentelijk voor uw ogen stellen.
22Verstaat dit toch, gij godvergetenden! opdat Ik niet verscheure en niemand redde.
23Wie dankoffert, die zal Mij eren; en wie zijn weg wel aanstelt, dien zal Ik Gods heil doen zien.


[Vorig hoofdstuk][Volgend hoofdstuk]