1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


Psalmen 44
1Een onderwijzing, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach.
2O God! wij hebben het met onze oren gehoord, onze vaders hebben het ons verteld: Gij hebt een werk gewrocht in hun dagen, in de dagen van ouds.
3Gij hebt de heidenen met Uw hand uit de bezitting verdreven, maar henlieden geplant; Gij hebt de volken geplaagd, henlieden daarentegen doen voortschieten.
4Want zij hebben het land niet geerfd door hun zwaard, en hun arm heeft hun geen heil gegeven; maar Uw rechterhand, en Uw arm, en het licht Uws aangezichts, omdat Gij een welbehagen in hen hadt.
5Gij Zelf zijt mijn Koning, o God! gebied de verlossingen Jakobs.
6Door U zullen wij onze wederpartijders met hoornen stoten; in Uw Naam zullen wij vertreden, die tegen ons opstaan.
7Want ik vertrouw niet op mijn boog, en mijn zwaard zal mij niet verlossen.
8Maar Gij verlost ons van onze wederpartijders, en Gij maakt onze haters beschaamd.
9In God roemen wij den gansen dag, en Uw Naam zullen wij loven in eeuwigheid. Sela.
10Maar nu hebt Gij ons verstoten en te schande gemaakt, dewijl Gij met onze krijgsheiren niet uittrekt.
11Gij doet ons achterwaarts keren van den wederpartijder; en onze haters beroven ons voor zich.
12Gij geeft ons over als schapen ter spijze, en Gij verstrooit ons onder de heidenen.
13Gij verkoopt Uw volk om geen waardij; en Gij verhoogt hun prijs niet.
14Gij stelt ons onze naburen tot smaad, tot spot en schimp dengenen, die rondom ons zijn.
15Gij stelt ons tot een spreekwoord onder de heidenen, tot een hoofdschudding onder de volken.
16Mijn schande is den gansen dag voor mij, en de schaamte mijns aangezichts bedekt mij;
17Om de stem des honers en des lasteraars, vanwege den vijand en den wraakgierige.
18Dit alles is ons overkomen, nochtans hebben wij U niet vergeten, noch valselijk gehandeld tegen Uw verbond.
19Ons hart is niet achterwaarts gekeerd, noch onze gang geweken van Uw pad.
20Hoewel Gij ons verpletterd hebt in een plaats der draken, en ons met een doodsschaduw bedekt hebt.
21Zo wij den Naam onzes Gods hadden vergeten, en onze handen tot een vreemden God uitgebreid.
22Zou God zulks niet onderzoeken? Want Hij weet de verborgenheden des harten.
23Maar om Uwentwil worden wij den gansen dag gedood; wij worden geacht als slachtschapen.
24Waak op, waarom zoudt Gij slapen, HEERE! Ontwaak, verstoot niet in eeuwigheid.
25Waarom zoudt Gij Uw aangezicht verbergen, onze ellende en onze onderdrukking vergeten?
26Want onze ziel is in het stof nedergebogen; onze buik kleeft aan de aarde.
27Sta op, ons ter hulp, en verlos ons om Uwer goedertierenheid wil.


[Vorig hoofdstuk][Volgend hoofdstuk]