1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


Psalmen 109
1Een psalm van David, voor den opperzangmeester. O God mijns lofs! zwijg niet.
2Want de mond des goddelozen en de mond des bedrogs zijn tegen mij opengedaan; zij hebben met mij gesproken met een valse tong.
3En met hatelijke woorden hebben zij mij omsingeld; ja, zij hebben mij bestreden zonder oorzaak.
4Voor mijn liefde, staan zij mij tegen; maar ik was steeds in het gebed.
5En zij hebben mij kwaad voor goed opgelegd, en haat voor mijn liefde.
6Stel een goddeloze over hem, en de satan sta aan zijn rechterhand.
7Als hij gericht wordt, zo ga hij schuldig uit, en zijn gebed zij tot zonde.
8Dat zijn dagen weinig zijn; een ander neme zijn ambt;
9Dat zijn kinderen wezen worden, en zijn vrouw weduwe.
10En dat zijn kinderen hier en daar omzwerven, en bedelen, en de nooddruft uit hun verwoeste plaatsen zoeken.
11Dat de schuldeiser aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden zijn arbeid roven.
12Dat hij niemand hebbe, die weldadigheid over hem uitstrekke, en dat er niemand zij, die zijn wezen genadig zij.
13Dat zijn nakomelingen uitgeroeid worden; hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht.
14De ongerechtigheid zijner vaderen worde gedacht bij den HEERE, en de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd.
15Dat zij gedurig voor den HEERE zijn; en Hij roeie hun gedachtenis uit van de aarde.
16Omdat hij niet gedacht heeft weldadigheid te doen, maar heeft den ellendigen en den nooddruftigen man vervolgd, en den verslagene van hart, om hem te doden.
17Dewijl hij den vloek heeft liefgehad, dat die hem overkome, en geen lust gehad heeft tot den zegen, zo zij die verre van hem.
18En hij zij bekleed met den vloek, als met zijn kleed, en dat die ga tot in het binnenste van hem als het water, en als de olie in zijn beenderen.
19Die zij hem als een kleed, waarmede hij zich bedekt, en tot een gordel, waarmede hij zich steeds omgordt.
20Dit zij het werkloon mijner tegenstanders van den HEERE, en dergenen, die kwaad spreken tegen mijn ziel.
21Maar Gij, o HEERE Heere! maak het met mij om Uws Naams wil; dewijl Uw goedertierenheid goed is, verlos mij.
22Want ik ben ellendig en nooddruftig, en mijn hart is in het binnenste van mij doorwond.
23Ik ga heen gelijk een schaduw, wanneer zij zich neigt; ik worde omgedreven als een sprinkhaan.
24Mijn knieen struikelen van vasten, en mijn vlees is vermagerd, zodat er geen vet aan is.
25Nog ben ik hun een smaad; als zij mij zien, zo schudden zij hun hoofd.
26Help mij, HEERE, mijn God! verlos mij naar Uw goedertierenheid.
27Opdat zij weten, dat dit Uw hand is, dat Gij het, HEERE! gedaan hebt.
28Laat hen vloeken, maar zegen Gij; laat hen zich opmaken, maar dat zij beschaamd worden; doch dat zich Uw knecht verblijde.
29Laat mijn tegenstanders met schande bekleed worden, en dat zij met hun beschaamdheid zich bedekken, als met een mantel.
30Ik zal den HEERE met mijn mond zeer loven, en in het midden van velen zal ik Hem prijzen.
31Want Hij zal den nooddruftige ter rechterhand staan, om hem te verlossen van degenen, die zijn ziel veroordelen.


[Vorig hoofdstuk][Volgend hoofdstuk]