1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42


Job 39
1Zult gij voor den ouden leeuw roof jagen, of de graagheid der jonge leeuwen vervullen?
2Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten, ter loering?
3Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is?
4Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden?
5Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren?
6Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen?
7Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve.
8Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost?
9Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen.
10Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet.
11Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na.
12Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe?
13Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen?
14Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten?
15Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer?
16Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels?
17Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt.
18En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen?
19Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is.
20Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld.
21Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder.
22Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden?
23Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking.
24Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet.
25Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard.
26Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans.
27Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin.
28In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich.
29Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden?
30Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt?
31Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats.
32Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af.
33Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij.
34En de HEERE antwoordde Job, en zeide:
35Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop.
36Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide:
37Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond.
38Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren.


[Vorig hoofdstuk][Volgend hoofdstuk]