1) | opperzangmeester |
|
Zie Ps. 4:1.
|
|
2) | Welgelukzalig |
|
Het Hebr. woord wordt dal betekent een dunne, magere, uitgeteerde van vermogen, zo van het lichaam, dat is, een kranke, als der goederen en middelen, dat is, een arme. [Zie Job 5:15]. Hier schijnt het gebruikt te worden van een kranke; want David krank geweest zijnde, of [zo sommigen] nog enigzins zijnde, en ondervonden hebbende hoe wèl het hem deed, dat hem vrome lieden met oprecht en godzalig medelijden trouwhartiglijk bezocht en getroost hadden, en hoe wee het hem integendeel deed, dat de huichelaars, hem met een vals hart bezoekende, achter zijn rug zeer schandelijk van hem geoordeeld en gesproken hadden en nog dede, heeft de vromen met dezen psalm heiliglijk willen bedanken en zijn valse vrienden en bedekte vijanden beschamen.
|
| No Link found
|
|
3) | kwaads |
|
Dat is, in tijd van ongeval, tegenspoed.
|
| No Link found
|
|
4) | leven |
|
Of, verkwikken, gezond maken. Want het Hebr. woord [dat eigenlijk levendmaken betekent] wordt alzo ook genomen.
|
|
5) | aarde |
|
Verg. 1 Tim. 4:8. Of, voor gelukzalig gehouden, geroemd worden.
|
|
6) | Geef |
|
Of, Gij zult hem niet overgeven, enz. David spreekt hier God aan.
|
|
7) | begeerte |
|
Hebr. ziel; dat is hier begeerte, lust wil. Zie Ps. 27:12.
|
|
8) | ziekbed |
|
Of, bed, of koets der flauwigheid, zwakheid, matigheid.
|
|
9) | verandert |
|
Of, hebt Gij veranderd; dat is, Gij, o God, zult zijne krankte zo zeker ten beste veranderen, alsof ik het alrede geschied zag; op profetische wijze gesproken. Of, Gij keert, of wendt zijn ganse leger; dat is, Gij zijt hem inplaats van alle menselijke hulp, die men een kranke placht aan te doen.
|
|
10) | zeide |
|
Te weten, in mijne krankte; Anders, ik zeg.
|
|
11) | Mijne |
|
Dit en het volgende nemen sommigen alzo, dat David hier wijders verhaalt wat hij van zijn wedervaren ten tijde zijner krankheid voor God geklaagd en gezegd heeft, en dienvolgens zetten zij het over, spraken, en zo in de twee volgende verzen.
|
| No Link found
|
|
12) | zien |
|
Dat is, om mij te bezoeken, te zien hoe het met mij is.
|
|
13) | valsheid |
|
Hij houdt zich of hij het van harte wel meende, maar denkt mij alles kwaads toe, dat hij uitspreekt als hij van mij is, bij zijns gelijken.
|
|
14) | onrecht |
|
Of, ondeugd, ongerechtigheid, verdriet, boosheid.
|
|
15) | gaat hij |
|
Of, gaat uit, buiten spreekt hij er van.
|
|
16) | Mompelen |
|
Zij spreken met elkander stilletjes en binnensmonds, gelijk men zegt. Alzo wordt hetzelfde woord gebruikt, 2 Sam. 12:19.
|
|
17) | hetgeen |
|
Anders, zij bedenken over mij kwaad; [dat] mij tegen [is].
|
|
18) | kleeft |
|
Of, benauwt hem. Zij willen zeggen: Hij heeft ergens Belials- of schelmstuk, boevenstuk, bedreven, waarom hij met deze Belialsplaag [waarvan sommigen dit verstaan] beleden is, dies moet hij voort; gelijk Jobs vrienden hem als een goddelozen om zijn vreemd lijden veroordelen. Van het woord Belial, zie Deut. 13:13. en verg. 2 Sam. 22:5.
|
|
19) | weder |
|
Hebr. niet toedoen, of voortvaren op te staan.
|
|
20) | de man |
|
Dat is, mijn vredegenoot, bondgenoot, met wien ik in vrede leefde. Verg. 2 Sam. 8:10. Ps. 55:21. Jer. 20:10
|
|
21) | brood |
|
Met mij dagelijks ter tafel ging, en met mij zeer gemeenzaamlijk leefde.
|
|
22) | grotelijks |
|
Hebr. groot gemaakt. Het is ene gelijkenis, genomen van de beesten, die met de hielen achteruitslaan en iemand kwetsen. De zin is: Hij heeft zich dartel, trouweloos en ondankbaar twegen mij opgesteld, om mij met list of geweld onder de voeten te werpen. Verg. Deut. 32:15. Deze woorden worden ook op den verrader Judas en den Here Christus [wiens voorbeeld David was] toegepast, Joh. 13:18. gelijk meer andere redenen in dezen psalm op Christus geduid worden.
|
|
23) | vergelden |
|
Als hun heer zijnde en gesteld tot bestraffing der bozen en bescherming der vromen, zal ik hen volgens mijn ambt en hunne verdiensten behandelen. Want alhoewel Gij recht hebt mij te kastijden, zo hebbe zij toch geen recht of reden om met mij, hun goedigen heer zo trouweloos en vals te handelen.
|
|
24) | weet ik |
|
Of, heb ik gemerkt.
|
|
25) | juichen |
|
Dat Gij, mij verlossende, mijn vijand de oorzaak van een groot vreugdegeschrei over mijn ondergang [dien hij wenst] beneemt.
|
|
26) | onderhoudt |
|
Of, hebt mij onderhouden, of ondersteund, en hebt mij gesteld, enz.
|
|
27) | stelt |
|
Om mij als onder uw ogen, opzicht en vaderlijke zorg steeds te hebben, en mij genadiglijk te behouden, dat ik U hier als koning mag dienen en hierna uwe heerlijkheid aanschouwen in eeuwigheid.
|
|
28) | Geloofd |
|
Hebr. gezegend.
|
|
29) | Amen ja |
|
Zie van dit woord Num. 5:22.
|
| No Link found
|
|
30) | Amen |
|
Deze herhaling van het woord Amen beduidt hier een zeer vast vertrouwen en hartelijken ijver van den profeet, dienende om dergelijke in de harten der vromen te verwekken.
|
|