1) | hoofden der stammen |
|
Welke waren een overste uit elken stam. Zie boven, Num. 1:4,16, en de aantekeningen er op.
|
|
2) | van de kinderen Israëls, |
|
Wien elk hoofd in zijn stam de volgende ordinantie moest aandienen.
|
|
3) | zal beloofd, |
|
Te weten, simpelijk zonder eedzweren, van iets vrijwilliglijk te zullen geven, of te doen ter ere Gods. Wat ene gelofte is, zie Lev. 7:16.
|
|
4) | een eed zal gezworen hebben, |
|
Te weten, zich door deze verplichtende en schuldig makende, van het te willen doen of laten.
|
|
5) | zijn ziel met een verbintenis |
|
Hebreeuws, een band op zijn ziel bindende; dat is, zichzelven of zijn persoon; alzo in het volgende. Gelijk de lichamen gebonden worden met touwen en zelen, om in een zekere plaats te blijven, alzo worden de zielen der mensen gebonden door belofte aan den HEERE gedaan, om aan hetgeen, wat zij beloofd hebben, zich vast te houden.
|
|
6) | ontheiligen; |
|
Dat is, tot schande en oorzaak van lastering maken, met zijn belofte te breken.
|
|
7) | naar alles, wat uit zijn mond gegaan is, |
|
Welverstaande, wat in zijn vermogen is en geoorloofd, niet strijdende tegen de wet des HEEREN; hoedanig de belofte was dergenen, die Paulus, voorgenomen hadden te vermoorden, Hand. 23:14.
|
|
8) | vrouw den HEERE |
|
Versta hier, niet een getrouwde vrouw, gelijk onder, Num. 30:6,7,8, maar een vrouwelijke persoon, gelijk een jonge dochter, die nog onder het gebied van haar vader is, gelijk uit Num. 30:3 en Num. 30:16 kan afgenomen worden; alzo wordt Maria, de moeder des HEEREN, onder de vrouwen en een vrouw genaamd; Luk. 1:42; Gal. 4:4.
|
|
9) | zal horen, |
|
Dat is, of openlijk inwilligen, of door stilzwijgen toelaten, want [gelijk men zegt] wie zwijgt, schijnt te consenteren of toe te stemmen.
|
|
10) | al haar geloften bestaan, |
|
Dat is, zij zal moeten, al wat zij den HEERE beloofd heeft, zonder nalaten volbrengen.
|
|
11) | den dage als hij het hoort, |
|
Versta hieruit twee dingen:
|
|
12) | zal het haar vergeven; |
|
Te weten:
|
|
13) | immers een man heeft, |
|
Hebreeuws, van een man zijnde zijn zal; dat is, met een man vastelijk beloofd of getrouwd, en dienvolgens onder zijn gebied staande. Zie deze manier van spreken ook onder, Num. 36:3.
|
|
14) | haar geloften op haar zijn, |
|
Dat is, als zij enige geloften tot haar last zal hebben, die zij beloofd heeft te volbrengen, of simpelijk met solemnele woorden, of met bijvoeging van een eed; gelijk boven, Num. 30:2, zo ook onder, Num. 30:8,10.
|
|
15) | en ten dage als hij het hoort, |
|
Vergelijk boven, de aantekeningen op Num. 30:5, en zie Num. 30:8.
|
|
16) | weduwe, |
|
Wier man, toen zij haar gelofte deed, overleden was, zodat zij, haarzelve geworden zijnde, de macht had gelofte te doen, zonder iemand er over te kennen.
|
|
17) | verstotene: |
|
Versta, een vrouw, die, een scheidbrief ontvangen hebbende, van haar man verlaten is; alzo Lev. 21:7. Deze was ook haarzelve, omdat de man haar van het recht en gebied, hetwelk hij over haar had gehad, door de scheiding ontslagen had. Hierom moesten zulke geloften standgrijpen.
|
|
18) | ganselijk te niet maakt, |
|
Hebreeuws, teniet makende teniet maakt. Alzo onder, Num. 30:5.
|
|
19) | ganselijk stilzwijgt, |
|
Hebreeuws, stilzwijgende stilzwijgt.
|
|
20) | ganselijk te niet maken zal, |
|
Hebreeuws, teniet makende zal teniet gemaakt hebben; te weten, niet op denzelfden dag, toen hij ze hoorde, maar een dag of meer daarna.
|
|
21) | zal hij haar ongerechtigheid dragen. |
|
Dat is, zal hij schuldig zijn aan de straf, welke verdiend is door het verbreken der voorgemelde beloften. Zie van deze manier van spreken Lev. 5:1. Anderen vertalen hier het Hebreeuwse woord wegnemen; te weten, de ongerechtigheid der vrouw, dat zij door het verbreken van haar gelofte geen schuld zal hebben, noch strafbaar zijn. Gelijk Num. 30:5,8,12 vermeld wordt.
|
|