1) | takken |
|
Hoewel het Hebreeuwse woord gemeenlijk vruchten betekent, zo wordt het evenwel ook 2 Kon. 19:30 genomen voor al hetgeen, dat uit den wortel of stammen schiet en wast. En dat hier de takken verstaan worden, is genoeg af te nemen uit hetgeen hierop volgt, en uit Neh. 8:16, waar nog meer soorten van takken genoemd worden. En uit deze maakten zij hunne loofhutten.
|
|
2) | schoon geboomte, |
|
ALs, olijfbomen, mirtebomen, palmbomen. Zie Neh. 8:16.
|
|
3) | palmtakken, |
|
Hebreeuws, handen van palmen.
|
|
4) | beekwilgen; |
|
Met welke men die voorgemelde takken aan elkander bond, zoals sommigen menen.
|
|
5) | loofhutten heb doen wonen, |
|
Te weten, de veertig jaren, die zij in de woestijn wandelden. Dat is, Ik heb u wonderbaarlijk onderhouden, zonder huizen te hebben ter woning en zonder vruchten der aarde ter voeding.
|
|