1)tweeden eersten sabbat,
Deze sabbat wordt genaamd de tweede eerste, omdat, gelijk voorname leraars menen, het eerste sabbat was na den tweeden dag van pasen, waarvan men zeven sabbaten moest rekenen tot het pinksteren, Lev. 23:15, van welke zeven sabbaten deze de eerste was, welken de Joden nog hedendaags noemen den eersten sabbat na den tweeden dag. Want dat ook omtrent dien tijd in het Joodse land de aren groot waren, blijkt Lev. 23:10; Deut. 16:9. Anderen menen dat het geweest is de laatste dag van het paasfeest, die een bijzondere rustdag was, zowel als de eerste, Num. 28:25, gelijk de laatste dag van het feest der tabernakelen de grote dag van dat feest genaamd wordt, Joh. 7:37. Doch anderen menen dat hij alzo genaamd wordt, omdat hij geweest zou zijn de sabbat in het tweede grote feest, namelijk van pinksteren, op welken de eerstelingen van de rijpe vruchten opgeofferd werden, Exod. 34:22.
 
2)huis Gods,
Zie van het huis Gods en van de toonbroden de aantekeningen Matth. 12:4.
 
3)een Heere ook van den sabbat.
Zie hiervan de verklaring Matth. 12:8.
 
4)beschuldiging tegen Hem mochten vinden.
Grieks zijne beschuldiging; dat is, enige stof of aanleiding van beschuldiging, om daarmede Hem als een overtreder der wet bij het volk verdacht te maken.
 
5)gedachten,
Of, overleggingen.
 
6)een mens te behouden,
Grieks ene ziel; dat is een mens. Ene wijze van spreken, waardoor een deel voor het geheel wordt genomen. Want wie een mens niet helpt als hij kan, die is schuldig aan zijn verderf.
 
7)aangezien hebbende,
Namelijk met toorn. Zie Mark. 3:5.
 
8)met uitzinnigheid,
Dat is met een razenden haat.
 
9)in het gebed tot God.
Grieks in het gebed Gods; namelijk om zich door den gebede tot het verkiezen van zijne apostelen voor te bereiden, gelijk de apostelen ook naar dit voorbeeld gedaan hebben, Hand. 13:3.
 
10)apostelen noemde:
Dat is, afgezondenen, of gezanten, omdat zij van Hem eerst door het Joodse land, Matth. 10;6, en daarna in de wereld uitgezonden zouden worden om het Evangelie te prediken.
 
11)Petrus noemde;
Waarom hij alzo toegenaamd is geworden, zie Mark. 3:16, en heeft ook deze toenaam gediend om hem te onderscheiden van den tweeden Simon, die ook daarom hier toegenaamd wordt, Zelotes, Luk. 6:15. Zie Matth. 10:4.
 
12)Zelotes;
Dat is, ijveraar; zie Matth. 10:4.
 
13)kracht van Hem uit,
Dat is, Hij bewees aan haar Zijn goddelijke kracht, waardoor Hij haar genas. Zie Mark. 5:30.
 
14)armen,
Namelijk van geest.Zie Matth. 5:3.
 
15)hongert;
Namelijk naar de gerechtigheid, Matth. 5:6.
 
16)weent;
Namelijk lijdende om Christus en des Evangelies van Christus' wil, gelijk blijkt uit Luk. 6:22.
 
17)wanneer zij u afscheiden,
Of, afsnijden; namelijk van hunne vergaderingen en gezelschappen. Zie Joh. 16:2.
 
18)smaden,
Namelijk als goddelozen of ketters.
 
19)verwerpen,
Of, uitdoen. Grieks uitwerpen.
 
20)zijt vrolijk;
Grieks springt op; namelijk van vreugde.
 
21)loon is
Van dit loon, zie Matth. 5:12.
 
22)groot in den hemel;
Grieks veel.
 
23)gij rijken,
Dat is, die u op uwen rijkdom verlaat, en uw troost daarin zoekt, Mark. 10:24.
 
24)verzadigd zijt,
Grieks vervuld; dat is, die uw lust hebt in uw lichaam met spijs en drank op te vullen. Zie Jak. 5:5.
 
25)lacht,
Dat is, die uw vermaak hebt in allerlei wereldse blijdschap, Joh. 16:20, en in de verdrukking der vromen, Openb. 11:10.
 
26)treuren en wenen.
Namelijk eeuwiglijk. Jak. 5:1.
 
27)al de mensen wel van u spreken,
Namelijk de wereldse mensen, Joh. 15:19; als gij hun zoudt zoeken te behagen en gelijk te zijn, Gal. 1:10.
 
28)geweld doen.
Of, lasteren; gelijk 1 Petr. 2:16.
 
29)biedt ook de andere;
Namelijk liever dan dat gij uzelven zoudt wreken, of kwaad met kwaad vergelden.
 
30)een iegelijk, die van u begeert;
Dit moet verstaan worden van de rechte armen, die gebrek lijden, welken wij ook geven moeten naar ons vermogen. Zie hiervan den regel van Paulus, 2 Cor. 8:12,13,14.
 
31)eist niet weder.
Namelijk zo daardoor de liefde des naasten zou worden gekwetst, of aan anderen ergernis gegeven, 1 Cor. 6:7.
 
32)dank hebt gij?
Of, genade; dat is genadige weldaad of vergelding van God.
 
33)de zondaars hebben lief degenen,
Dat is openbare en grote zondaars, hoedanige gehouden werden de tollenaars, die in de plaats derzelve, Matth. 5:46,47, gesteld worden.
 
34)weder te ontvangen,
Namelijk het geleende geld, of dergelijke vriendschap waneer gij zulks nodig zoudt hebben, gelijk uit de volgende woorden in het einde van Luk. 6:34 blijkt.
 
35)zonder iets weder te hopen;
Of, zonder daarvan iets te hopen; dat is, niet alleen dengenen, die gij hoopt dat het zullen wedergeven, of dergelijke vriendschap wederdoen, maar ook dengenen waarvan gij die hoop niet hebt; gelijk hij hier ook gebiedt niet alleen de vrienden, maar ook de vijanden lief te hebben.
 
36)groot zijn,
Grieks veel.
 
37)zijn;
Dat is, tonen metterdaad dat gij het zijt.
 
38)goedertieren
Of, weldadig.
 
39)oordeelt niet,
Namelijk lichtvaardig of verkeerd, gelijk Matth. 7:1.
 
40)laat los,
Of, vergeeft, en u zal vergeven worden.
 
41)maat zal men in
Ene gelijkenis, genomen van het meten van droge waren, als men elk het zijne ruim wil toemeten.
 
42)uw schoot geven;
Ene manier van spreken, genomen van de wijze der volken in het Oosten, die lange wijde klederen droegen, waarin zij ontvangen konden hetgeen hun gegeven werd; Ps. 79:12; Jer. 32:18.
 
43)meester;
Grieks leraar, of leermeester.
 
44)volmaakt
Dat is, een oprecht, waar en getrouw discipel.
 
45)splinter,
Wat door den splinter en den balk verstaan wordt, zie Matth. 7:3.
 
46)uitdoe;
Grieks uitwerpe.
 
47)voortbrengt,
Grieks maakt.
 
48)kwade boom,
Grieks verrotte.
 
49)brengt het kwade voort
Namelijk gemeenlijk, of voor het merendeel. Want de geveinsden spreken anders dikwijls wat zij niet menen, hoewel hunne geveinsdheid veeltijds aan den dag komt.
 
50)en verdiepte,
Dat is, groef diep, namelijk om te vaster fondament te leggen.
 
51)de hoge vloed kwam,
Grieks de volle vloed; waardoor, alsook door de stromen, verstaan worden de verleidingen, verzoekingen, verdrukkingen en vervolgingen, Matth. 13:21.
 
52)sloeg de waterstroom tegen dat huis aan,
Grieks bak.
 
53)de val van datzelve huis was groot.
Grieks de breuk, of scheur.