1) | af, |
|
Te weten van uw koninklijken stoel; alsof hij zeide: uw koninklijke staat, uwe pracht, uwe heerlijkheid, zal u nu haast benomen worden.
|
|
2) | zit in het stof, |
|
Of, zet u in het stof, gelijk die te doen plegen, die treuren vanwege enig groot leed, dat hun is overkomen. Zie Job 2:8,13.
|
|
3) | gij jonkvrouw, |
|
Aldus noemt de profeet het koninkrijk der Babyloniërs, dat toen ten hoogste bloeide, en dewijl het tot dezen tijd toe nog van gene vijanden was overheerd geweest, daar het zeer hovaardig op was, zijnde een voorbeeld van het Babel des Nieuwen Testaments of het rijk van den Antichrist.
|
|
4) | dochter van Babel! |
|
Dat is, gij volk van Babel; zie 2 Kon. 19:21.
|
|
5) | er is geen troon |
|
Of, waar geen stoel is, te weten geen koninklijke stoel of troon.
|
|
6) | gij dochter der Chaldeen! |
|
Dat is, Babylon, dat van de Chaldeën bewoond wordt.
|
|
7) | gij zult niet meer genoemd worden |
|
De zin is, uw wellust, dartelheid, overdaad, zal haast een einde nemen en in een ellendigen bedroefden staat veranderen. Hebreeuws, gij zult niet toedoen, dat zij u zullen noemen.
|
| No Link found
|
|
8) | Neem de molen, |
|
Dat is, sla de hand aan den handmolen. Met deze woorden dreigt en voorzegt de Heere den Babyloniërs dat zij der Perzen lijfeigen knechten en maagden worden zouden, moetende den zwaren arbeid doen van het malen van het koren met handmolens. Zie Exod. 11:5; Richt. 16:21.
|
|
9) | ontdek uw vlechten, |
|
Te weten gelijk de vrouwen plachten te doen, die tot een teken van droefenis het haar van het hoofd lostrokken en lieten hangen tot over het aangezicht. Of, ontbloot uw haar; te weten gelijk de slavinnen.
|
|
10) | de enkelen, |
|
Of, de koten; de slaven, knechten en maagden plachten barrevoets te gaan.
|
|
11) | ontdek de schenkelen, |
|
Dat is, schort u hoog op.
|
|
12) | ga door de rivieren. |
|
Te weten de rivieren van Perzië; een dreigement dat zij gevankelijk zouden weggevoerd worden.
|
|
13) | schaamte |
|
Hebreeuws, naaktheid.
|
|
14) | Ik zal wraak nemen, |
|
Dat is, Ik de Heere zal aan u, gij dochter van Babel, wraak doen, omdat gij zo onbarmhartig over mijn volk geweest zijt, Jes. 47:6.
|
|
15) | als een mens. |
|
Maar als God. De zin is: Ik zal mijne sterkte aan u bewijzen, alzo dat gij te gronde zult moeten gaan. Of, Ik zal u aantasten, niet als een mens, maar als een leeuw of beer, of een ander wreed verscheurend dier, alzo dat men uit de grootheid of zwarigheid der straffen, die Ik over u brengen zal, wel lichtelijk zal kunnen afnemen dat het meer dan een menselijke kracht is, die u tenonder brengt.
|
|
16) | Onzes Verlossers Naam |
|
Hebreeuws, onze Verlosser, Heere der heirscharen is zijn naam, enz.
|
|
17) | Zit stilzwijgende, |
|
Verberg u gelijk de wanhopige mensen doen, die nergens hulp en troost van verwachten. Of, wees in de vergetelheid gesteld, als iets dat van gene waarde is.
|
|
18) | gij zult niet meer |
|
Dit is vervuld geworden als Cyrus de Babylonische monarchie op de Perzen gebracht heeft.
|
|
19) | koningin |
|
Of, vrouwe, regentes, souvereine, prinses, overste gebiedster. Zie de aantekening Jer. 13:18.
|
|
20) | Ik ontheiligde |
|
Ik liet ze verstoren en verwoesten, dezelve niet anders achtende dan een onheilige, ontreinigde of ontwijde zaak, deszelve aan de onheilige natiën overgevende.
|
|
21) | Mijn erve, |
|
Dat is, mijn volk Israël.
|
|
22) | over den oude |
|
De oude personen plachten wel somtijds van hunne vijanden zelfs verschoond te worden; maar deze barmhartigheid is bij de Babyloniërs niet te vinden geweest.
|
|
23) | maaktet gij |
|
Dat is, gij hebt hen zeer bezwaard en benauwd en wredelijk behandeld.
|
|
24) | gij zeidet: |
|
Te weten in uw hart, dat is, gij dacht, gelijk Jes. 47:10.
|
|
25) | koningin zijn |
|
Zie Jes. 47:5.
|
|
26) | gij hebt |
|
Te weten, wat het einde wezen zou, nadat Ik mijn volk zou gekastijd hebben in mijn rechtvaardig oordeel. Hebreeuws, aan het laatste.
|
|
27) | die zo zeker |
|
Zie de aantekening Spreuk. 1:33.
|
|
28) | Ik ben het, |
|
Of, Ik ben het, en is er behalve mij enige meer? of Ik ben het; ja, nog Ik alleenlijk.
|
|
29) | ik zal geen weduwe |
|
Dat is, ik zal van den koning, die als mijn man is, en van mijne burgers of onderzaten, die als mijne kinderen zijn, niet beroofd worden. De zin is: Ik zal altoos in de koninklijke waardigheid blijven, zij zal nimmermeer van mij genomen worden.
|
|
30) | kennen. |
|
Of, weten; dat is, ondervinden.
|
|
31) | volkomenlijk |
|
Hebreeuws, in, of naar hunne volmaaktheid.
|
|
32) | vanwege de menigte |
|
Of, om der grotere menigte wil van uwe bezweringen.
|
|
33) | uw wijsheid |
|
Dat is, uw toverij en sterrekunst, op welke zich de Chaldeën zeer verlieten, alsof het de grootste wijsheid ware geweest. Zie Dan. 2:2, en Dan. 5:7.
|
|
34) | afkerig gemaakt; |
|
Te weten van den rechten weg, of van wat goeds te doen.
|
|
35) | den dageraad |
|
Dat is, zijn oorsprong, aanvang, begin. Aldus bespot hij de Babyloniërs, die op des hemels loop, [dat is, op den opgang en ondergang der sterren] acht gaven, om iets daaruit te voorzeggen.
|
|
36) | hetwelk |
|
Dat is, waaruit gij uzelven niet zult weten te ontwikkelen, noch uit te redden, of gij zult het niet kunnen verzachten.
|
|
37) | waarin gij |
|
Anders, waarmede, of met welke gij u bemoeid hebt van, enz.
|
|
38) | of gij misschien |
|
Dit is spottenderwijze gesproken, om de ijdele hoop der Babyloniërs te openbaren.
|
|
39) | die den hemel |
|
De mensen wijsmakende dat zij uit het aanschouwen der sterren toekomende dingen konden voorzeggen.
|
|
40) | die naar de nieuwe |
|
Of, die maandelijks, of naar de maanden voorspellen. Hebreeuws, te kennen geven.
|
|
41) | zij zullen zijn |
|
Hebreeuws, zij zijn geweest; betekenende de zekerheid dezer profetie.
|
|
42) | zichzelven |
|
Hebreeuws, hunne ziel; gelijk Jes. 46:2. En kunnen zij zichzelven niet verlossen, veel minder zullen zij anderen kunnen verlossen uit de ellenden, die Babylon zullen overkomen.
|
|
43) | uit de macht |
|
Hebreeuws, uit de hand.
|
|
44) | der vlam; |
|
Dat is, van den vijandelijken aanval en inval hunner vijanden, der Perzen en Meden.
|
|
45) | het zal geen |
|
De zin is, dat de vlam, in het voorgaande vermeld, hen gewisselijk verteren zal, zijnde geen vuur om bij te warmen, maar om te verteren en te verslinden. Of, als anderen: Gelijk de stoppelen geen bestendigen gloed noch warmte geven, alzo is er bij de toverij en bij de sterrenkijkerij gene hulp te vinden. Anders: het zal geen kool zijn hunner spijze, dat is, om daarbij te koken.
|
|
46) | met dewelke |
|
Dat is, met welke gij zolang grote moeite gedaan hebt, hun vragende van toekomende dingen, dat gij daar eindelijk moede van geworden zijt. Hij bedoelt de sterrenkijkers.
|
|
47) | uw handelaars |
|
Met welken gij dagelijks hebt omgegaan. Verstaande de astrologen.
|
|
48) | zijns weegs |
|
Of, zijn pas, zijn gang.
|
|