1)Kirjath-jearim,
Zie van deze stad de aantekeningen op Richt. 18:12.
 
2)op den heuvel;
Anders, te Gibea.
 
3)heiligden zijn zoon Eleazar,
Dat is, wijdden, of verordineerden hem tot een heiligen dienst.
 
4)klaagde den HEERE achterna.
Anders, zuchtten tot den Heere; te weten, toen zij door de Filistijnen hard verdrukt werden. Zie onder, 1 Sam. 7:3.
 
5)de vreemde goden uit het midden
Hebreeuws, de goden des vreemden. Hij verstaat de afgoden van de vreemde of uitlandse volken, die rondom hen lagen.
 
6)Astharoths;
Zie Richt. 2:13.
 
7)Baals en de Astharoths weg,
Zie Richt. 2:11. Baäl is een mannelijke naam; maar Astaroth is een vrouwelijke naam; zodat hier gesproken wordt van de afgoden en afgodinnen der heidenen.
 
8)Mizpa,
Hier plachten de Israëlieten hun landsvergadering te houden; zie Richt. 20:1. Samuel heeft goedgevonden het volk hier bijeen te roepen, opdat hij voor hen, en zij tegelijk met hem, den Heere zouden bidden.
 
9)goten het uit
Tot een teken dat zij hun harten, [van zonden gewassen en gereinigd zijnde] uitgoten voor den Heere. Zie dergelijk 1 Sam. 1:15. De zin is: zij riepen den Heere van harte aan om verlossing. Daartoe was ook hun vasten behorende.
 
10)richtte Samuel
Dat is, hij regeerde hen, en hij bracht hen door zijn goede vermaning tot bekering. Zie de aantekeningen op Richt. 2:16.
 
11)zo kwamen de oversten der Filistijnen
Te weten, met heirkracht, gelijk blijkt 1 Sam. 7:10.
 
12)voor het aangezicht der Filistijnen.
Dat is, van de komst. Zie de aantekeningen op Gen. 36:6.
 
13)Zwijg niet van onzentwege,
Of, laat niet af, en houd u niet stil van ons, van te roepen, enz. Zie de aantekeningen Job 13:13.
 
14)melklam,
Dat is, een jong lam, dat nog de melk van zijn moeder zoog.
 
15)hij offerde
Hij zelf, of door een priester.
 
16)verhoorde hem.
Of, antwoordde hem.
 
17)donder over de Filistijnen,
Hebreeuws, stem.
 
18)Sen,
Dat is, de tand, en door gelijkenis, een rots, die als een tand scherp uitsteekt, gelijk 1 Sam. 14:4,5.
 
19)Eben-haezer;
Dat is, helpsteen, of steen der hulp.
 
20)kwamen
Hebreeuws, zij voeren niet meer voort te komen; te weten, met heirlegers, om Israël enige steden af te nemen; maar zij hadden en hielden nog hun garnizoenen en soldaten op de grenzen, om die te bewaren, gelijk te zien is 1 Sam. 10:5. Of, niet meer, betekent hier in langen tijd niet weder. Of, niet meer, voor niet zo dikwijls, gelijk Gen. 32:28; 2 Kon. 6:23,24.
 
21)niet meer
Anders, niet weder.
 
22)in de landpalen van Israël;
Dat is, in het land der Israëlieten.
 
23)er was vrede
Dat is, zij voerden geen openbaren krijg tegen elkander.
 
24)de Amorieten.
Versta, onder den naam der Amorieten ook andere volken des lands Kanaän, of der Filistijnen.
 
25)richtte Israël
Zie boven, 1 Sam. 7:6.
 
26)al de dagen zijns levens.
Te weten, van dien dag af toen hij richter geworden is tot zijn dood toe, want ofschoon Saul als koning geregeerd heeft, zo is evenwel Samuel mede in de regering gebleven, en hebben zij tezamen geregeerd veertig jaren, Hand. 13:21.
 
27)Beth-el, en Gilgal, en Mizpa;
Dit kan verstaan worden van de stad Behtel, of van het huis Gods, [want dat betekent Bethel] en alzo zou hier verstaan worden Kiriath-Jearim, waar toen ten tijde de ark des verbonds was.
 
28)keerde weder
Hebreeuws, en zijn wederkomst was naar Rama.
 
29)Rama;
Deze stad wordt 1 Sam. 1:1 genoemd Ramathaïm; zie de aantekeningen aldaar.
 
30)daar richtte hij Israël;
Dat is, hij had daar zijn ordinaire woning; toen hij het land omgegaan of doorwandeld had, zo is hij weder daar gekomen.