1) | Zifieten nu kwamen |
|
Dit is de tweede verraderij van de Zifieten; de eerste staat geschreven 1 Sam. 23:19.
|
|
2) | Houdt zich David niet verborgen |
|
Zij willen zeggen: Ja gewisselijk, hij is weder bij ons gekomen en verbergt zich op, enz.
|
|
3) | in den wagenburg, |
|
Zie de aantekeningen boven, 1 Sam. 17:20.
|
|
4) | het volk was rondom hem gelegerd. |
|
Anders, het krijgsvolk.
|
|
5) | antwoordde David, |
|
Dat is, sprak, want er gaat geen vraag voor.
|
|
6) | Hethiet, |
|
Te weten, van afkomst, maar een Israëliet of Jodengenoot van religie. Eigenlijk worden Hethieten genoemd die van Heth, Kanaäns zoon, afkomstig waren. Zie Gen. 10:15, en Gen. 15:20.
|
|
7) | Zeruja, |
|
Deze was de zuster van David, zij heeft drie zonen gehad, te weten, Joab, Abisai en Asahel, die naar hun moeder genoemd worden de zonen van Zeruja, hier en 1 Kron. 2:16, vanwege de vermaardheid van David; maar van hun vader wordt geen gewag gemaakt.
|
|
8) | het volk des nachts; |
|
Te weten, in het leger van Saul.
|
|
9) | op eenmaal ter aarde slaan, |
|
Of, met een slag. Abisai wil zeggen: Ik zal hem met den eersten slag wel zo treffen, dat ik hem voorzeker zal doden, zodat het niet van node zal zijn hem ten tweeden male te slaan.
|
|
10) | Verderf hem niet; |
|
Dat is, dood hem niet.
|
|
11) | den gezalfde des HEEREN gelegd, |
|
Zie boven, 1 Sam. 24:7, in de aantekeningen.
|
|
12) | onschuldig gebleven? |
|
Dat is ongestraft gebleven.
|
|
13) | waarachtig als de HEERE leeft, |
|
Versta hierop: Ik zal het niet toelaten.
|
|
14) | maar de HEERE zal hem slaan, |
|
David wil zeggen: Ik laat den Heere met hem doen zoals het Hem belieft; wat mij aangaat, ik wil de hand aan hem niet leggen.
|
| No Link found
|
|
15) | zijn dag zal komen, |
|
Dat is, de tijd, welken hem God gestemd of besteld heeft, dat hij zijn natuurlijken dood sterve. Zie Job 15:32.
|
|
16) | dat ik mijn hand legge |
|
Hebreeuws, van mijn hand te leggen.
|
|
17) | een diepe slaap |
|
Dat is, een zeer diepe slaap van God gezonden.
|
|
18) | op de hoogte des bergs |
|
Hebreeuws, op het hoofd.
|
|
19) | tot het volk, |
|
Te weten, tot Sauls krijgsvolk.
|
|
20) | die tot den koning roept? |
|
Abner wil zeggen: Die dus roept en tiert, dat gij zelfs den koning niet verschoont, maar hem mede uit zijn slaap opwekt.
|
|
21) | Zijt gij niet een man, |
|
Deze vraag bevestigt, gelijk elders meer. Hij wil zeggen: Abner, gij zijt immers een dapper man, een held, kloek en moedig.
|
|
22) | wie is u gelijk in Israël? |
|
Alsof hij zeide: Niemand is u gelijk in dapperheid.
|
|
23) | gijlieden zijt kinderen des doods, |
|
Dat is, gij hebt den dood verdiend.
|
|
24) | zijn knecht alzo achterna, |
|
Dat is, mij.
|
|
25) | wat kwaad is er in mijn hand? |
|
Dat is, wat heb ik kwaads gedaan? Zie de aantekeningen boven, 1 Sam. 24:12.
|
|
26) | aanport, |
|
Te weten, door zijn bevel of bijzondere beschikking.
|
|
27) | Hem het spijsoffer rieken; |
|
Of aldus: Hij zal het spijsoffer rieken, of Hij rieke het spijsoffer. Dit verstaan sommigen aldus: Indien God u dat bevolen heeft, zo zal uw spijsoffer hem aangenaam zijn. Anderen aldus: Zo zal ik den Heere door offerande verzoenen voor de zonde, met welke ik dat verdiend heb.
|
|
28) | vastgehecht blijven |
|
Dat is, dat ik niet steeds den godsdienst mag bijwonen, maar gedurig moet omzwerven van de ene plaats tot de andere.
|
|
29) | in het erfdeel des HEEREN, |
|
Dat is, bij het volk des Heeren, dat hem zo lief is als enig mens zijn erfgoed wezen kan.
|
|
30) | Ga heen, |
|
Dat is, zij bewegen mij, zoveel in hen is, van den waren godsdienst af te vallen tot de afgoderij der heidenen.
|
|
31) | mijn bloed valle niet op de aarde |
|
Alsof hij zeide: De Heere, voor wiens aangezicht ik oprechtelijk wandel, wil u niet toelaten dat gij mijn bloed zoudt vergieten.
|
|
32) | van voor het aangezicht des HEEREN; |
|
Dat is, de Heere zie het en straffe het. Anders, voor het aangezicht des Heeren.
|
|
33) | voor dat mijn ziel |
|
Dat is, omdat gij mij hebt verschoond en mij mijn leven niet hebt genomen, daar gij het wel hadt kunnen doen.
|
|
34) | gerechtigheid en zijn getrouwheid; |
|
Dat is, naardat een iegelijk oprechtelijk gehandeld en trouw en geloof gehouden heeft.
|
|
35) | aan den gezalfde des HEEREN. |
|
Dat is, aan u, die de gezalfde des Heeren zijt.
|
|
36) | gij zult het ja gewisselijk doen, |
|
Hebreeuws, doende zult gij het doen, en vermogende zult gij vermogen.
|
|
37) | gij zult ook gewisselijk |
|
Dat is, zij zult uwen vijand te machtig vallen, en gij zult hen overweldigen. Anderen nemen het in dezen zin: Ga zo voort in al uw zaken met gerechtigheid en trouw, gelijk gij tegen mij doet, en twijfel niet, gij zult de overhand behouden en tot de koninklijke waardigheid komen.
|
|