1)het ganse volk,
Het grootste deel des volks; want daar waren er enigen, die hem verachtten, gelijk te zien is 1 Sam. 10:27.
 
2)koning leve!
Zie 1 Kon. 1:25.
 
3)het recht des koninkrijks,
Versta dit niet van de wijze, manier, of gewoonte van doen, die de koningen onwettiglijk somwijlen aannemen, [gelijk het Hebreeuwse woord genomen is boven 1 Sam. 8:9,11], maar van de wetten, die Samuel door Gods ingeven stelde, aangaande de regering der koningen. Zie Deut. 17:18. Of van de ordonnantiën om zowel den koning als de onderzaten te leren, hoe zij zich tegen elkander gedragen zouden.
 
4)in een boek,
Dit boek is niet meer voorhanden.
 
5)voor het aangezicht des HEEREN.
Dat is, voor den HEERE, die zijn tegenwoordigheid boven de ark openbaarde.
 
6)de kinderen Belials zeiden:
Zie Deut. 13:13.
 
7)geen geschenk.
Gelijk de onderdanen plachten te doen tot een teken van gehoorzaamheid en dat zij hem erkenden voor hun koning. Zie 2 Kron. 17:5;; Matth. 2:11.
 
8)als doof.
Of, als stom, als stilzwijgende.