1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66


1Wee u, gij verwoester,1) die niet verwoest zijt, en gij, die trouwelooslijk handelt, waar men niet trouwelooslijk tegen u gehandeld heeft! Als gij2) het verwoesten zult volbracht hebben, zult gij verwoest3) worden; als gij het trouweloos handelen zult voleind hebben, zal men trouwelooslijk4) tegen u handelen.
2HEERE, wees ons genadig,5) wij hebben6) op U gewacht; wees hun arm7) allen morgen,8) daartoe onze behoudenis ten tijde der benauwdheid.
3Van het geluid9) des rumoers zullen de volken10) wegvlieden; van Uw verhoging11) zullen de heidenen verstrooid worden.
4Dan zal12) ulieder buit13) verzameld worden, gelijk14) de kevers verzameld worden; men zal daarin15) ginds en weder huppelen, gelijk de sprinkhanen ginds en weder huppelen.
5De HEERE is verheven, want Hij woont in de hoogte;16) Hij heeft Sion17) vervuld met gericht en gerechtigheid.
6En het zal22) geschieden, dat de vastigheid18) uwer tijden,19) de sterkte20) van uw behoudenissen zal zijn wijsheid21) en kennis; de vreze des HEEREN zal zijn schat23) zijn.
7Ziet, hun24) allersterksten25) roepen daar buiten;26) de boden27) des vredes wenen bitterlijk.
8De gebaande wegen28) zijn verwoest,29) die door de paden gaat, houdt op; hij vernietigt30) het verbond,31) hij veracht de steden,32) hij acht geen mens.
9Het land33) treurt, het kweelt; de Libanon34) schaamt zich,35) hij verwelkt;36) Saron37) is geworden als een woestijn; zo Basan38) als Karmel39) zijn geschud.40)
10Nu zal Ik opstaan,41) zegt de HEERE, nu zal Ik verhoogd worden,42) nu zal Ik verheven worden.
11Gijlieden43) gaat met stro zwanger, gij zult44) stoppelen baren; uw geest45) zal u als vuur verslinden.
12En de volken zullen zijn als de verbrandingen des kalks; als afgehouwen doornen zullen zij met het vuur verbrand worden.
13Hoort46) gijlieden, die verre zijt, wat Ik47) gedaan heb; en gijlieden, die nabij zijt, bekent48) Mijn macht!
14De zondaren49) te Sion50) zijn verschrikt;51) beving heeft de huichelaren aangegrepen; zij zeggen: Wie is er onder ons, die bij een verterend52) vuur wonen kan? Wie is er onder ons, die bij een eeuwigen gloed wonen kan?
15Die in53) gerechtigheden wandelt, en die billijkheden spreekt; die het gewin54) der onderdrukkingen verwerpt; die zijn handen uitschudt, dat zij geen geschenken55) behouden; die zijn oor stopt, dat hij geen56) bloedschulden hore, en zijn ogen toesluit; dat hij het kwade niet aanzie;57)
16Die zal in de hoogten58) wonen, de sterkten der steenrotsen zullen zijn hoog vertrek zijn; zijn brood59) wordt hem gegeven, zijn wateren zijn gewis.60)
17Uw ogen61) zullen den Koning62) zien63) in Zijn schoonheid; zij zullen64) een ver gelegen land zien.
18Uw hart65) zal de verschrikking66) overdenken, zeggende: Waar67) is de schrijver?68) Waar is de betaalsheer?69) Waar is hij, die de torens70) telt?
19Gij zult niet meer71) dat stuurse72) volk zien, het volk, dat zo diep van spraak73) is, dat men het niet horen kan,74) van belachelijke tong,75) hetwelk men niet verstaan kan.
20Schouwt76) Sion aan, de stad77) onzer bijeenkomsten; uw ogen zullen Jeruzalem zien, een geruste woonplaats, een tent,78) die niet ter neder geworpen zal worden, welker pinnen in der eeuwigheid79) niet zullen uitgetogen80) worden, en van welker zelen geen verscheurd worden.
21Maar de HEERE zal aldaar bij ons heerlijk zijn,81) het zal zijn82) een plaats van rivieren, van wijde stromen;83) geen roeischuit zal daar85) doorvaren, en geen treffelijk schip84) zal daar overvaren.
22Want de HEERE is onze Rechter, de HEERE is onze Wetgever, de HEERE is onze Koning. Hij zal ons behouden.86)
23Uw touwen87) zijn slap88) geworden, zij zullen hun mastboom89) niet kunnen recht90) stijf houden, zij zullen het zeil91) niet uitspannen; dan92) zal de roof93) van een overvloedigen buit uitgedeeld worden, zelfs94) zullen de lammen den roof roven.
24En geen inwoner95) zal zeggen: Ik ben ziek,96) want het volk, dat daarin woont, zal vergeving97) van ongerechtigheid hebben.