1 2 3 4 5 6 7 8


1Waar is uw Liefste1) heengegaan, o gij schoonste onder de vrouwen? Waarheen heeft uw Liefste het aangezicht2) gewend, opdat wij Hem3) met u zoeken?
2Mijn Liefste4) is afgegaan in Zijn hof,5) tot de specerijbedden,6) om te weiden7) in de hoven,8) en om de lelien9) te verzamelen.
3Ik ben mijns Liefsten,10) en mijn Liefste is mijn, Die onder de lelien11) weidt.
4Gij zijt schoon,12) Mijn vriendin, gelijk Thirza,13) liefelijk als Jeruzalem,14) schrikkelijk15) als slagorden16) met banieren.
5Wend uw ogen17) van Mij af,18) want zij doen Mij19) geweld aan; uw haar is20) als een kudde geiten, die het gras van Gilead21) afscheren.
6Uw tanden22) zijn als een kudde schapen, die uit de wasstede opkomen, die al te zamen tweelingen voortbrengen, en onder dezelve is geen jongeloos.
7Uw wangen23) zijn als een stuk van een granaatappel tussen uw vlechten.
8Er zijn zestig koninginnen25) en tachtig26) bijwijven,27) en maagden28) zonder getal.
9Een enige29) is Mijn duive, Mijn volmaakte, de enige harer30) moeder, zij is de zuivere31) dergenen,32) die haar gebaard heeft; als de dochters33) haar zien,34) zo zullen zij haar welgelukzalig roemen, de koninginnen en de bijwijven; en zij zullen haar35) prijzen.36)
10Wie is zij,37) die er uitziet38) als de dageraad,39) schoon, gelijk de maan,40) zuiver41) als de zon,42) schrikkelijk43) als slagorden met banieren?
11Ik ben44) tot den notenhof45) afgegaan om de groene vruchten46) der vallei47) te zien; om te zien, of de wijnstok48) bloeide, de granaatbomen49) uitbotten.50)
12Eer ik het wist,51) zette52) mij mijn ziel op de wagens van mijn vrijwillig53) volk.
13Keer weder,54) keer weder, o Sulammith!55) Keer weder, keer weder, dat wij u mogen56) aanzien.57) Wat ziet gijlieden58) de Sulammith aan? Zij is als een rei59) van twee heiren.60)